ECLI:NL:RBAMS:2019:229

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
13/706026-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens onvoldoende bewijs van opzet bij overtreding gebiedsverbod

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, stond de verdachte terecht voor het niet naleven van een gebiedsverbod dat hem was opgelegd. De centrale vraag was of het gebiedsverbod voldoende kenbaar was gemaakt aan de verdachte, zodat hij opzet kon hebben op de overtreding. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 18 december 2018 en 8 januari 2019. De officier van justitie, mr. O.J.M. van der Bijl, vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde, terwijl de raadsvrouw, mr. G.A. Jansen, vrijspraak bepleitte.

De tenlastelegging betrof het opzettelijk niet voldoen aan een bevel tot gebiedsverbod, dat van kracht was van 27 februari 2016 tot en met 26 augustus 2016. De verdachte was op 16 juni 2016 in het verboden gebied aangetroffen. De officier van justitie stelde dat de verdachte op de hoogte was van het gebiedsverbod, onderbouwd door een aankondiging en een vrachtbrief die bevestigde dat het bevel op zijn adres was bezorgd. De verdediging betwistte echter dat de verdachte wetenschap had van het verbod.

De rechtbank oordeelde dat het ten laste gelegde niet bewezen kon worden. Er was onvoldoende bewijs dat de verdachte op de hoogte was van het gebiedsverbod. De rechtbank benadrukte dat het aan de overheid is om de verdachte op de hoogte te stellen van dergelijke ingrijpende maatregelen. De omstandigheden in deze zaak rechtvaardigden niet de conclusie dat de verdachte wist dat hij het gebiedsverbod overtrad. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/706026-18
Datum uitspraak: 8 januari 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres], [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 december 2018 en (sluiting) 8 januari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. O.J.M. van der Bijl, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. G.A. Jansen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 16 juni 2016 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 6 maanden gebiedsverbod, overlastgebied 1.0, krachtens een wettelijk voorschrift, te weten art. 172/172A jo. 177 Gemeentewet jo. art. 2.9(A) Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam, gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam, in elk geval een ambtenaar als bedoeld in artikel 184 Wetboek van Strafrecht, eerste en/of tweede lid, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode van 27 februari 2016 tot en met 26 augustus 2016 niet mocht bevinden in/op overlastgebied 1.0, door, zich op voornoemde datum om 15.50 uur in/op de Prins Hendrikkade, althans op een openbare weg of plaats gelegen in voornoemd gebied te bevinden.
3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De vraag die centraal staat is of verdachte wetenschap had van het door hem overtreden gebiedsverbod. Het dossier bevat een verwijderingsbevel voor de duur van zes maanden, een aankondiging aan verdachte dat dit bevel waarschijnlijk aan hem zal worden uitgevaardigd en een vrachtbrief waaruit volgt dat het bevel ook daadwerkelijk is bezorgd op het door verdachte opgegeven adres. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2766) volgt dat een aankondiging in combinatie met een publicatie van het bevel in het dagblad Metro onvoldoende is om voorwaardelijk opzet bij een verdachte vast te stellen. In deze zaak ligt dat anders omdat verdachte door de politie is gewaarschuwd dat er mogelijk een bevel zal worden uitgevaardigd en hij bij die gelegenheid een adres heeft opgegeven. Uit de vrachtbrief volgt dat het bevel op dat adres is afgeleverd. Kennelijk heeft verdachte nagelaten zijn post te openen. Door zich desondanks in het verboden gebied te begeven, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het verbod zou overtreden. Verdachte heeft daarom voorwaardelijk opzet gehad op het overtreden van het aan hem opgelegde verwijderingsbevel.
3.2.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit nu bij verdachte het vereiste opzet op het overtreden van het verwijderingsbevel ontbrak.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet bewezen, zodat verdachte wordt vrijgesproken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Voor het opzettelijk niet voldoen aan een bevel, inhoudende een gebiedsverbod, moet vaststaan dat het verbod aan de verdachte bekend was.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat op 7 februari 2016 aan verdachte is aangekondigd dat mogelijk een gebiedsverbod aan hem zou worden opgelegd. Aan verdachte is vervolgens een dealerverblijfsverbod voor dealeroverlastgebied 1.0. opgelegd voor zes maanden, gedurende de periode van 27 februari 2016 tot en met 26 augustus 2016. Daarnaast bevat het dossier een vrachtbrief waaruit blijkt dat het bevel op 24 februari 2016 is gedeponeerd in de brievenbus van het door verdachte opgegeven adres. Op 16 juni 2016 is verdachte aangehouden in het hiervoor genoemde gebied. Bij het politieverhoor heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen en ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij geen wetenschap had van het dealerverblijfsverbod.
De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden, ook in samenhang bezien, niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat verdachte wist dat hij niet in het door hem betreden gebied mocht komen. Uit de vrachtbrief volgt immers niet dat het verwijderingsbevel verdachte in persoon heeft bereikt (zie ook ECLI:NL:GHAMS:2018:2966). Daarnaast is slechts aangekondigd dat er een voordracht tot een verwijderingsbevel zou kunnen volgen, de uitkomst stond dus nog niet vast.
De stelling van de officier van justitie, dat het op de weg van verdachte lag om te onderzoeken of hem daadwerkelijk een bevel was opgelegd en dat met het nalaten daarvan onder de genoemde omstandigheden het bewijs van voorwaardelijk opzet is geleverd, is volgens de rechtbank onjuist. Juist bij zo een ingrijpende beslissing als het opleggen van een gebiedsverbod, dat beperkingen in de bewegingsvrijheid voor de betrokken burger meebrengt, is het aan de overheid om de betreffende persoon daarvan op de hoogte te brengen. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om in dit geval het nalaten van het doen van nader onderzoek voor rekening van verdachte te laten komen, als dat zou betekenen dat met dat nalaten het bewijs van het ten laste gelegde opzet zou zijn gegeven (zie ook ECLI:GHAMS:2016:1014 en ECLI:NL:GHAMS:2017:1660). Dat uit het strafblad van verdachte valt af te leiden dat verdachte eerder te maken heeft gehad met gebiedsverboden, maakt dit niet anders.
Andere concrete aanknopingspunten op grond waarvan verdachtes wetenschap van het bestaan van het gebiedsverbod kan worden vastgesteld ontbreken. Dat betekent dat vrijspraak moet volgen.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en M.B. de Boer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bouwman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 januari 2019.