ECLI:NL:HR:2016:2766

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
15/04054
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan opzet bij overtreding van gebiedsverbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk het opzettelijk niet voldoen aan een gebiedsverbod dat was opgelegd op basis van artikel 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Amsterdam 2008. De verdachte had zich op 17 juni 2014 in het dealeroverlastgebied 1.1 bevonden, terwijl hem was verboden zich daar te bevinden van 14 juni 2014 tot en met 13 september 2014. De Hoge Raad oordeelde dat voor een veroordeling op basis van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Het Hof had overwogen dat de verdachte niet op de hoogte was gesteld van het verbod en dat hij de Nederlandse taal niet beheerst, waardoor hij niet kon weten dat hij zich in het verboden gebied bevond. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat het nalaten van de verdachte om nader onderzoek te doen naar het verbod niet kan worden aangemerkt als opzet. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Advocaat-Generaal, waarmee de vrijspraak van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

6 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/04054
AJ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2015, nummer 23/002680-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de gegeven vrijspraak.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 17 juni 2014 te 00.50 uur te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast), gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich met ingang van 14 juni 2014 te 00.01 uur uit het dealeroverlastgebied DOG 1.1 (Centrum), althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 3 maanden (tot en met 13 september 2014 te 23.59 uur) niet meer te bevinden."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Cliënt wordt verweten dat hij op 17 juni 2014 opzettelijk in DOG 1.1 heeft begeven terwijl hem dit was verboden met ingang van 14 juni 2014.
Cliënt stelt dat hij helemaal niet wist dat hij niet in DOG 1.1 mocht komen met ingang van 14 juni 2014. Het is hem nooit verteld. Hij heeft ook nimmer een kaartje gekregen waarop het gebied staat waar hij niet zou mogen komen. Voor cliënt was volstrekt onduidelijk waar hij dan niet mocht komen, voor welke termijn en vanaf wanneer.
Cliënt is door de politie gehoord op 23 mei 2014. Aan cliënt zou toen zijn medegedeeld dat hij zou worden voorgedragen bij de burgemeester voor een gebiedsverbod. Meer is er niet aan cliënt verteld. Aan cliënt is ook geen kaartje uitgereikt met de grenzen van DOG 1.1. Cliënt is ook niet gehoord met behulp van een Somalische tolk, terwijl hij in het Engels niet alles begrijpt.
Cliënt is van Somalische origine en leest geen Nederlandse kranten. Hoe kon hij dan weten dat voor hem een gebiedsverbod gold per 14 juni 2014?
Toch wordt cliënt verweten dat hij opzettelijk niet aan het besluit heeft voldaan. Dat opzet kan niet worden bewezen. Dat publicatie via een blad een bestuursrechtelijke mogelijkheid is, betekent niet dat daar meteen strafrechtelijk op kan worden gereageerd als het verbod niet wordt nageleefd. En dat daarmee dus het opzet kan worden geconstrueerd.
De politierechter overweegt dat de autoriteiten alle inspanningen hebben verricht om aan verdachte kenbaar te maken dat aan hem een gebiedsverbod was opgelegd. Het komt voor rekening van verdachte dat hij - ondanks de aankondiging - heeft nagelaten de Metro en de Echo zorgvuldig in de gaten te houden en daardoor de publicatie mist.
De vraag of de autoriteiten zich voldoende hebben ingespannen is echter helemaal niet relevant voor de vraag of cliënt opzet had op de verweten gedraging. Van cliënt wordt een inspanningsverplichting verwacht om te voorkomen dat hij zich later eventueel op het ontbreken van opzet kan beroepen. Daarmee wordt de lat voor cliënt veel te hoog gelegd. Overigens is het zo dat zelfs als cliënt de kranten had bekeken dat hij dan alleen zijn eigen naam had kunnen lezen en verder niets.
Zo vond ook het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2014, ECLI 2014:1317:
"Het hof is ten aanzien van deze zaak met de raadsman van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het verwijderingsverbod aan de verdachte bekend was. Wat omtrent de bekendheid van de verdachte met dit verbod is komen vast te staan is niet meer dan dat hem is aangekondigd dat een dergelijk verbod zou worden uitgevaardigd. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen dat de verdachte het verbod c.q. het verwijderingsbevel opzettelijk heeft overtreden, zodat hij van dit feit dient te worden vrijgesproken."
In het geval van cliënt is zelfs niet eens aangekondigd dat een dealerverblijfsverbod zal worden uitgevaardigd. Er is slechts aangekondigd dat hij hiervoor bij de burgemeester zal worden voorgedragen en dat de burgemeester de voordracht doorgaans volgt. Uit deze mededeling volgt de reële mogelijkheid dat aan cliënt helemaal geen verbod zou worden uitgevaardigd.
Ook blijkt uit het proces-verbaal van 23 mei 2014 in geen enkel opzicht binnen welke termijn cliënt zal worden voorgedragen bij de burgemeester. Ook blijkt niet of, áls de burgemeester een verbod zou uitvaardigen, binnen welke termijn het verbod van start zou gaan.
Een andere uitspraak van uw Hof die van belang is, is die van 14 maart 2012, LJN: BW0507:
Vrijspraak ten aanzien van het niet voldoen aan ambtelijk bevel. Aan verdachte was een dealerverblijfsverbod opgelegd. Uit de bij dit verbod behorende plattegrond met omschrijving van het dealeroverlastgebied is niet zonder meer duidelijk geworden, en daarmede zelfs in tegenspraak, dat het Damrak in Amsterdam-Centrum hieronder mede is begrepen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de verdachte wist dat hij niet aanwezig mocht zijn op het Damrak in Amsterdam volgt vrijspraak.
Als een verdachte zoals in dit geval wordt vrijgesproken, omdat hij de grenzen van het gebied niet wist, dan ligt het ook in de rede om cliënt vrij te spreken die in het geheel niet wist dat er een verbod van kracht was.
Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken, aangezien het tenlastegelegde opzet niet kan worden bewezen. De wetenschap van cliënt ten aanzien van het verbod is juist niet aannemelijk."
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe overwogen:
"Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal volgt dat de verdachte op 23 mei 2014 bij gelegenheid van zijn verhoor als verdachte in het kader van een andere strafzaak door de verhorende verbalisant is medegedeeld dat hij bij de burgemeester van Amsterdam zou worden voorgedragen voor een bevel zich gedurende een periode van drie tot zes maanden niet te bevinden in het dealeroverlastgebied 1.1 te Amsterdam onder de toevoeging dat zo'n voordracht doorgaans door de burgemeester wordt gevolgd. De verdachte heeft daarop geantwoord: "Ok". De verdachte is bij die gelegenheid voorts door de verbalisant medegedeeld dat, nu geen adres van de verdachte bekend is, het verbod in dagblad Metro en in de Echo zou worden gepubliceerd. Ook is hem medegedeeld dat het niet opgeven van een adres voor zijn risico is. De reactie van de verdachte op deze mededelingen luidde: "Ik heb het begrepen".
Het onderhavige, op de verdachte betrekking hebbende, bevel van de burgemeester van Amsterdam zich gedurende drie maanden - van 14 juni 2014 tot en met 13 september 2014 - niet op te houden in het dealeroverlastgebied 1.1 is uitgevaardigd op 10 juni 2014.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij niet wist dat hij niet in het dealeroverlastgebied 1.1 mocht komen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij niet op de hoogte is gesteld van het verbod en dat hij de Nederlandse taal niet begrijpt. Bij die stand van zaken zal de voor een bewezenverklaring vereiste wetenschap uit de stukken van het dossier moeten kunnen volgen.
Uit de stukken van het dossier leidt het hof af dat het voormelde verwijderingsbevel van 10 juni 2014 op 11 juni 2014 is gepubliceerd in dagblad Metro.
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat uit de voormelde antwoorden van de verdachte op de mededelingen die hem zijn gedaan in zijn verhoor op 23 mei 2014 volgt, dat de verdachte begreep wat tegen hem werd gezegd. Het komt voor risico van de verdachte dat hij in Nederland verblijft zonder dat van hem een adres bekend is. De verdachte had door raadpleging van openbare bronnen zich ervan kunnen en moeten vergewissen of een verwijderingsbevel was uitgevaardigd, voordat hij zich in het dealeroverlastgebied begaf. Dat lag op de weg van de verdachte, aldus de advocaat-generaal.
Het hof stelt voorop dat van de overheid gevergd kan worden dat een verwijderingsbevel als het onderhavige, dat uit de aard daarvan beperkingen in de bewegingsvrijheid voor de betrokken burger meebrengt, op deugdelijke wijze aan die burger kenbaar wordt gemaakt. Daarvan is in de onderhavige zaak met de publicatie in dagblad Metro geen sprake, nu de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst en niet blijkt dat hij met die publicatie (en de betekenis daarvan) bekend is geworden voordat hij op 17 juni 2014 werd aangehouden in het dealeroverlastgebied 1.1.
Voorts acht het hof het enkele gegeven dat de verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod en over de wijze waarop de beslissing van de burgemeester zou worden bekendgemaakt en dat de verdachte heeft gezegd die mededelingen te hebben begrepen, in het onderhavige geval ontoereikend voor het oordeel dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op overtreding van het nadien daadwerkelijk uitgevaardigde bevel. In dat verband hecht het hof betekenis aan het feit dat de verdachte slechts is aangekondigd dat een voordracht zou volgen, waarvan dus formeel nog geen sprake was, en dat de uitkomst van die voordracht evenmin vaststond. De door de politie ten overstaan van de verdachte op basis van politie-ervaring verwoorde prognose maakt dit oordeel niet anders. Bij die stand van zaken en gelet op de hiervoor genoemde eigen verantwoordelijkheid van de overheid om burgers op een adequate wijze te informeren over verstrekkende beslissingen die hen aangaan, voert het naar het oordeel van het hof te ver het nalaten van het doen van nader onderzoek voor rekening van de verdachte te laten komen, in dier voege dat met dat nalaten het bewijs van het tenlastegelegde opzet zou zijn gegeven.
Nu in het dossier andere aanknopingspunten ontbreken op grond waarvan verdachtes wetenschap van het verwijderingsbevel zou kunnen worden vastgesteld, zal het hof de verdachte vrijspreken van het hem ten laste gelegde."
2.3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Op de voet van art. 2.9A APV Amsterdam 2008 (hierna: APV) is – kort gezegd – tegen de verdachte een zogenoemd gebiedsverbod van drie maanden uitgevaardigd. Handelen in strijd met het bij art. 2.9A APV bepaalde is in art. 6.1 APV echter niet strafbaar gesteld zodat de verdachte niet vervolgd kon worden ter zake van (onopzettelijke) overtreding van de APV. Verdachte is blijkens de tenlastelegging vervolgd ter zake van handelen in strijd met art. 184, eerste lid, Sr. Dat is een misdrijf waarvoor slechts een veroordeling kan volgen indien de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
2.3.2.
Het Hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de verdachte met het vereiste opzet heeft gehandeld, in aanmerking genomen dat door de politie aan de verdachte mededelingen zijn gedaan omtrent (1) het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod, (2) de op politie-ervaring gebaseerde prognose van de uitkomst van zo een voordracht, en (3) de wijze waarop een gebiedsverbod zou worden bekendgemaakt. Het Hof heeft geoordeeld dat het 'te ver voert' het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop te baseren dat hij heeft nagelaten nader onderzoek te doen nadat hem de hiervoor vermelde mededelingen waren gedaan. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat de verdachte heeft verklaard die mededelingen te hebben begrepen.
2.4.
Nu dat oordeel de beslissing tot vrijspraak zelfstandig draagt, kan de juistheid van hetgeen het Hof heeft overwogen over de wijze waarop het gebiedsverbod is bekendgemaakt, in het midden blijven.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 december 2016.