ECLI:NL:RBAMS:2019:2015

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
13/528150-08 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag en wapenbezit na fatale schietpartij in Amsterdam

Op 22 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van doodslag en het voorhanden hebben van een revolver. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 20 april 2008, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], werd doodgeschoten in een lift in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer van het leven heeft beroofd door met een revolver een schot in zijn hoofd te lossen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was, waaronder verklaringen van een bedreigde getuige en andere getuigen, die de betrokkenheid van de verdachte bij de schietpartij bevestigden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en tien maanden, de hoogste straf die mogelijk was gezien zijn strafblad en de ernst van het feit. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schade hadden geleden door de dood van het slachtoffer. De rechtbank overwoog dat de verdachte geen rechtvaardigingsgronden had en dat zijn handelen getuigde van koelbloedigheid en gebrek aan respect voor het leven van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/528150-08 (Promis)
Datum uitspraak: 22 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in het [naam] te [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 7 en 8 februari 2019. Op 22 maart 2019 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. H.A.M. Brok en C.H. de Kraker – Koch (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. I.N. Güçlü, naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van wat de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , en hun raadsvrouw, mr. C.M. Bijl, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

Inleiding
Op 20 april 2008 wordt omstreeks 19.45 uur het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen in een lift in de flat [naam flat] te Amsterdam. Hij blijkt één keer in zijn hoofd te zijn geschoten met een vuurwapen en is als gevolg daarvan onmiddellijk overleden. De politie begint een opsporingsonderzoek onder de naam Zeiler en op 22 april 2008 wordt verdachte aangehouden. Op 20 mei 2008 wordt medeverdachte [medeverdachte] aangehouden. Beide verdachten brengen enkele maanden in voorlopige hechtenis door. Omdat nadien wordt geoordeeld dat er onvoldoende ernstige bezwaren zijn voor hun betrokkenheid bij dit misdrijf, wordt de voorlopige hechtenis opgeheven. Uiteindelijk worden beide strafzaken beëindigd verklaard op grond van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering.
In 2014 meldt een getuige zich bij justitie. Deze getuige wenst anoniem te blijven uit angst voor represailles. Eind 2017 verleent de rechter-commissaris hem of haar de status van bedreigde getuige. Deze getuige legt (anoniem) een verklaring af over de betrokkenheid van beide verdachten bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] . In 2015 wordt er, met toestemming van de rechter-commissaris, opnieuw een opsporingsonderzoek gestart, onder de naam Omnis. Dat onderzoek leidt ertoe dat beide verdachten opnieuw worden vervolgd voor betrokkenheid bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Dit is in verschillende varianten ten laste gelegd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
feit 1 primair: medeplegen moord dan wel doodslag;
feit 1 subsidiair: medeplegen afpersing en/of diefstal met geweld, de dood tot gevolg;
feit 1 meer subsidiair: poging tot medeplegen afpersing en/of diefstal met geweld, de dood tot gevolg;
feit 2: medeplegen voorhanden hebben van een revolver.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord, maar dat doodslag wel kan worden bewezen, met uitzondering van het onderdeel medeplegen (feit 1 primair). Daarnaast kan medeplegen van het voorhanden hebben van een revolver (feit 2) worden bewezen, aldus de officier van justitie. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Twee belangrijke bewijsmiddelen zijn de verklaringen van de bedreigde getuige en de verklaringen van getuige [naam getuige 1] . Door hen worden beide verdachten, al dan niet met hun bijnaam, genoemd als de daders van het schieten op [slachtoffer] . Deze verklaringen zijn consistent ten aanzien van de feiten en de betrokkenheid van beide verdachten hierbij. Verdachte wordt genoemd als degene die heeft geschoten. Daarnaast is het zo dat de verklaringen van deze twee getuigen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. De genoemde bijnamen kloppen, de gegeven signalementen komen overeen en beide verdachten kennen elkaar. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat beide verdachten ten tijde van het feit in de omgeving van de plaats delict waren en in de gelegenheid waren om het feit te plegen. Dit terwijl de door hen opgegeven alibi’s niet bleken te kloppen.
Naast de verklaringen van de twee genoemde getuigen, volgt het bewijs uit opmerkingen die verdachte heeft gemaakt tegen een informant en in afgeluisterde gesprekken tegen mensen die bij hem op bezoek waren toen hij gedetineerd was. Zo heeft verdachte onder meer gezegd: ‘dat zijn maat weg liep en hij alleen stond en begon te blazen’ en ‘niemand weet wat ik heb gedaan, toch, die dag, niemand weet wat ik heb omgebracht, niet mijn broertje, niemand’.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte en [medeverdachte] beiden bij de dood van [slachtoffer] betrokken waren en dat verdachte heeft geschoten. Het kan niet anders dan dat de opzet van verdachte gericht was op de dood van [slachtoffer] , immers heeft hij hem met een opgezet schot in het hoofd geschoten. Nu niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld is er geen sprake van moord, maar van doodslag. Er kan niet worden bewezen dat ook [medeverdachte] opzet had op de dood van [slachtoffer] , zodat er geen sprake is van medeplegen.
Uit het munitierapport volgt dat er met een revolver is geschoten. Omdat verdachte degene is die heeft geschoten, heeft hij dus een revolver voorhanden gehad. Daarmee is feit 2 bewezen. Dat geldt ook voor het onderdeel medeplegen. [medeverdachte] wist dat verdachte een vuurwapen droeg en is desondanks met hem meegegaan naar de lift.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van alle feiten vrijspraak bepleit en zij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
De bedreigde getuige heeft pas zeven jaar na dato een verklaring afgelegd. Het is algemeen bekend dat het geheugen door tijdsverloop wordt aangetast. Er zijn geen aanwijzingen voor het gestelde motief van een beroving. Ten aanzien van de verklaringen die verdachte tegen de informant zou hebben afgelegd, geldt dat deze verzonnen zijn. Verdachte heeft een broodje aap-verhaal tegen de informant opgehangen, omdat hij wist dat het een informant was en geen medegedetineerde. De afgeluisterde opmerking ‘niemand weet wat ik heb omgebracht’ is mogelijk niet goed vertaald, verdachte bedoelde dat niemand wist waar hij de dag heeft doorgebracht. Verdachte wordt door getuige [naam getuige 1] niet herkend bij de foslo-confrontatie. Daar komt bij dat verdachte niet voldoet aan het gegeven signalement. Uit het dossier blijkt dat verdachten geen vrienden zijn. Dat zij samen een roofoverval zouden plegen is daarom zeer ongeloofwaardig. Al met al is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag (feit 1 primair) en het voorhanden hebben van een revolver (feit 2). De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 april 2008 is [slachtoffer] omstreeks 19.25 uur in de winkel MovieMax geweest, destijds gevestigd op het adres [vestigingsadres] . Om 19.44 uur wordt er bij de politie melding gemaakt dat er een dode man in de lift van de flat [naam flat] ligt. Dit blijkt [slachtoffer] te zijn. Hij is met een zogenaamd ‘opgezet schot’ met een revolver in zijn hoofd geschoten, waarna hij onmiddellijk is overleden. Op de liftdeuren op de negende verdieping worden bloedspatten aangetroffen. Aangenomen moet worden dat het schot is gelost toen de lift op de negende verdieping was.
Bewijsoverwegingen
Verklaringen getuige [naam getuige 1]
Getuige [naam getuige 1] woonde ook in de flat [naam flat] . Hij verklaart dat hij op 20 april 2008 naar beneden ging om een zak vuilnis weg te gooien en een naar beneden gevallen shirtje op te halen. Hij heeft vanaf de galerij [slachtoffer] aan zien komen lopen in de richting van de lift. Als hij op de begane grond uitstapt, staat [slachtoffer] te wachten om vervolgens de lift in te stappen. Dan ziet hij twee mannen aan komen lopen. Eén van hen herkent hij als ‘ [bijnaam 1] ’, de andere man had lange rastaharen, hij noemt hem verder [bijnaam 2] . [bijnaam 2] loopt voorop. Eén van de mannen roept: ‘houd de lift, houd de lift’. Als [naam getuige 1] even later terugloopt in de richting van de flat ziet hij beide mannen met snelle pas bij de flat vandaan lopen. Kort daarna treft hij in de lift het slachtoffer aan. Volgens [naam getuige 1] kan het niet anders dan dat deze twee mannen bij [slachtoffer] in de lift zijn gestapt en zij degenen zijn die [slachtoffer] van het leven hebben beroofd. Bij het teruglopen naar de flat heeft hij niemand anders gezien. [naam getuige 1] verklaart ook dat hij het schieten niet heeft gezien maar dat hij naderhand op straat heeft gehoord dat [bijnaam 2] degene is die [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
De rechtbank ziet de verklaringen van getuige [naam getuige 1] in grote lijnen bevestigd door getuige [naam getuige 2] , partner van [naam getuige 1] . Zij verklaart dat [naam getuige 1] in de avond van 20 april 2008 inderdaad naar beneden was gegaan om een shirtje te halen, en dat hij na ongeveer vijf minuten terug kwam. Toen vertelde hij dat hij een dode man in de lift had zien liggen en dat die naar binnen kwam toen hij de lift uit ging. Toen hij de deur van de portiek uit kwam, kwamen er twee jongens aan, waarvan er één lange rasta’s had. Toen hij het shirtje had gepakt, zag hij die jongens al weer lopen.
Was verdachte een van de mannen bij de lift en heeft hij geschoten?
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag wie de twee mannen zijn die door [naam getuige 1] bij de lift zijn gezien. Volgens [naam getuige 1] zelf is één van hen [bijnaam 1] , de andere noemt hij [bijnaam 2] . [naam getuige 1] herkent [medeverdachte] van een foto als de persoon die hij [bijnaam 1] noemt. [bijnaam 1] is de bijnaam van [medeverdachte] . Daarnaast geeft [naam getuige 1] een signalement van de persoon die hij [bijnaam 2] noemt. Op grond van camerabeelden van de winkel Phone Home van iets eerder die avond (tussen 19.19 en 19.24 uur), waar verdachte op is te zien, stelt de rechtbank vast dat het door [naam getuige 1] opgegeven signalement grotendeels overeenkomt met hoe verdachte er die dag uitzag. Verdachte bevond zich bovendien rond 19.25 uur, het tijdstip waarop [slachtoffer] in de MovieMax is geweest, in een groep jongens die zich voor deze winkel ophield. Ook [medeverdachte] heeft rondom dat tijdstip bij deze groep jongens gestaan. [medeverdachte] en verdachte kennen elkaar.
Er zijn dan ook sterke aanwijzingen dat verdachte de man met de lange rastaharen was die getuige [naam getuige 1] samen met ‘ [bijnaam 1] ’ bij de lift heeft gezien. De rechtbank ziet dit in de hierna te noemen bewijsmiddelen bevestigd. Uit die bewijsmiddelen volgt bovendien dat verdachte degene is geweest die heeft geschoten.
Evenals getuige [naam getuige 1] heeft de bedreigde getuige verklaard dat hij op straat heeft gehoord dat verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten en dat [bijnaam 1] erbij was. Later heeft de getuige ook van verdachte zelf gehoord over zijn betrokkenheid. Verdachte heeft hem zelf verteld dat hij het slachtoffer in de lift heeft doodgeschoten en dat [bijnaam 1] erbij was. De bedreigde getuige herkent [medeverdachte] op een foto als de persoon die hij [bijnaam 1] noemt.
Ook in gesprekken met anderen heeft verdachte zichzelf belast. Tijdens zijn voorlopige hechtenis in 2008 zijn enkele gesprekken die verdachte met personen die bij hem op bezoek kwamen afgeluisterd. Verdachte heeft in die gesprekken (met onder anderen zijn toenmalige vriendin) onder meer het volgende gezegd: ‘niemand weet wat ik heb gedaan toch, die dag, dus niemand weet wat ik heb omgebracht niet mijn broertje niemand’ en ‘niemand wist het Gi ik heb dat ene alleen gedaan toch! Dinges was weggerend die dat toch, maar ik heb het niet samen met hem gedaan’. Ook heeft verdachte gesprekken gevoerd met een politie-infiltrant, die zich voordeed als medegedetineerde. In die gesprekken heeft verdachte onder meer gezegd: ‘mijn maat liep weg, ik stond alleen en begon te blazen’ en ‘gelukkig had ik mijn revolver bij mij en niet iets anders, anders hadden zij mij gepakt’.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat verdachte een verzonnen verhaal aan de infiltrant heeft verteld. Immers stemmen de opmerkingen overeen met hetgeen verdachte tegen zijn toenmalige vriendin heeft gezegd en met de verklaringen van getuige [naam getuige 1] en de bedreigde getuige. Bovendien, als verdachte daadwerkelijk in de gaten had dat hij met een politieagent van doen had, valt niet goed te begrijpen waarom hij zichzelf in de gesprekken met deze agent opzettelijk en ten onrechte zou belasten.
Ten slotte weegt in de overtuiging van de rechtbank mee dat verdachte een vals alibi heeft opgegeven. Verdachte heeft verklaard dat hij op 20 april 2008 omstreeks 18.00 uur naar de kermis is gegaan in het centrum van de stad. Daaruit zou volgen dat hij [slachtoffer] niet kan hebben doodgeschoten, omdat hij niet in de buurt van [naam flat] was tussen 19.25 uur en 19.45 uur. Gebleken is echter dat hij zich rond 19.25 uur bij de Moviemax ophield en dat hij om 19.33 uur een telefoonmast in de buurt van de flat [naam flat] aanstraalde. Pas later op de avond vertoont de telefoon van verdachte een ‘beweging’ van de Bijlmer richting centrum. Ook blijkt uit afgeluisterde gesprekken dat hij anderen heeft geïnstrueerd wat zij wel en niet tegenover de politie moeten verklaren. Zo zegt hij tegen zijn vriendin dat zij tegen [naam 1] moet zeggen om naar [naam 2] te gaan (de rechtbank begrijpt: getuige [naam getuige 3] ), en dat [naam 2] alleen moet vertellen waar ze zijn gegaan die dag en niks anders. En tijdens een ander gesprek instrueert hij zijn bezoek dat als de politie hun vraagt of hij Surinaams kan praten, zij moeten antwoorden “hij is toch een Antilliaan?”. Het kan niet anders dan dat deze instructie verband houdt met de verklaring van getuige [naam getuige 1] dat hij de mannen Surinaams heeft horen praten.
Betrouwbaarheid bedreigde getuige
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de bedreigde getuige betrouwbaar zijn, en daarmee bruikbaar voor het bewijs. In de eerste plaats geldt dat de verklaringen overeenkomen met andere onderzoeksbevindingen, zoals de verklaringen van getuige [naam getuige 1] en de opmerkingen van verdachte zelf. Ook neemt de rechtbank in acht hetgeen de rechter-commissaris, die de bedreigde getuige een verhoor heeft afgenomen, heeft overwogen omtrent diens betrouwbaarheid: ‘Ik heb op geen enkel moment het gevoel gekregen dat NN niet de waarheid sprak, integendeel, waarbij ik mij mede baseer op mijn kennis van het procesdossier. De wijze waarop de antwoorden zijn gegeven en mij, waar nodig, inzicht is verschaft in de redenen van wetenschap, hebben mijn oordeel over de betrouwbaarheid van NN positief beïnvloed.’
Gebruik verklaringen bedreigde getuige
De rechtbank gebruikt de verklaringen van de bedreigde getuige voor het bewijs. In dat verband overweegt de rechtbank nog het volgende.
Op grond van artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering mag het bewijs niet ‘uitsluitend of in beslissende mate’ bestaan uit verklaringen van anonieme getuigen. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in dit geval ook geen sprake van. De verklaringen van de bedreigde getuige zijn weliswaar een belangrijk onderdeel van het bewijs, maar het bewijs rust hier niet uitsluitend of in beslissende mate op. Immers zijn de verklaringen van getuige [naam getuige 1] , de camerabeelden en historische telecomgegevens (waaruit de aanwezigheid van verdachte rondom het tijdstip en de plaats delict blijkt) en de opmerkingen die verdachte zelf heeft gemaakt ook belangrijke onderdelen van het bewijs.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 344a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De bedreigde getuige is als zodanig bij de rechter-commissaris gehoord, en het bewezen geachte feit (doodslag, de rechtbank gaat daar hieronder nader op in) betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het behoeft geen betoog dat het doodschieten van een ander in de lift van een appartementencomplex een feit betreft dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
De raadsvrouw heeft betoogd dat, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, anonieme verklaringen afbreuk doen aan het recht van de verdediging om eventuele vooroordelen, vijandigheid jegens verdachte dan wel (on)betrouwbaarheid van de getuige aan te tonen/betwisten. Volgens de raadsvrouw dienen voldoende compenserende maatregelen te worden genomen, die verzekeren dat een eerlijke en zorgvuldige beoordeling omtrent de betrouwbaarheid van het bewijs plaatsvindt.
De rechtbank stelt voorop dat de verklaringen van de bedreigde getuige niet in beslissende mate de bewijslast tegen verdachte vormen. De maatregelen die zijn genomen, zijn daarom naar het oordeel van de rechtbank voldoende om te waarborgen dat er sprake is van een eerlijk proces. Zowel de verdediging als de officier van justitie zijn niet op de hoogte van de identiteit van de bedreigde getuige en beide partijen zijn niet bij het verhoor door de rechter-commissaris aanwezig geweest. De raadsvrouw heeft, net als de officier van justitie, de gelegenheid gekregen om op voorhand schriftelijke vragen in te dienen bij de rechter-commissaris. In het verhoor zijn al deze vragen gesteld, beantwoord en, voor zover de noodzakelijke afscherming van de identiteit van de getuige dat toeliet, zijn de antwoorden van de getuige in het proces-verbaal opgenomen.
Oordeel over het ten laste gelegde
Op grond van het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat verdachte degene is die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Het is vervolgens de vraag welke strafbare feiten dat oplevert.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld en ook niet dat hij het feit samen met iemand anders heeft gepleegd. Hij zal daarom van de onder 1 ten laste gelegde moord, en van het onderdeel ‘medeplegen’ worden vrijgesproken. Door bij het slachtoffer in de lift te stappen, hem een revolver op zijn hoofd te zetten en de trekker over te halen, heeft verdachte opzet gehad op de dood van het slachtoffer en daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan doodslag. Daarmee heeft hij een revolver voorhanden gehad en is ook feit 2 bewezen. Van het onderdeel ‘medeplegen’ zal verdachte worden vrijgesproken, nu niet is bewezen dat hij samen met iemand anders een revolver voorhanden heeft gehad. De enkele omstandigheid dat [medeverdachte] met verdachte is meegelopen, is onvoldoende om van medeplegen te kunnen spreken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1 primair
op 20 april 2008 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een revolver vanaf korte afstand een kogel in het hoofd van voornoemde [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
feit 2
in de periode van 20 april 2008 tot en met 22 april 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, te weten een revolver, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van de tijd die verdachte na heropening van het onderzoek in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft aangegeven bij de strafeis rekening te houden met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), maar dat dit niet tot een wezenlijke beperking van de strafmaat leidt.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de straf. Ten aanzien van de toepassing van artikel 63 Sr heeft de raadsvrouw opgemerkt dat alle veroordelingen van verdachte van na 20 april 2008 dienen te worden meegewogen en niet, zoals de officier van justitie heeft gedaan, alleen de veroordeling van na de heropening van het onderzoek in 2015.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van acht jaar en tien maanden. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van deze vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste strafbare feiten, namelijk het opzettelijk doden van een ander mens. Het leven van de 33-jarige [slachtoffer] is op 20 april 2008 abrupt door verdachte beëindigd. Waarom [slachtoffer] het leven moest laten, is niet komen vast te staan. Meest waarschijnlijk ging het om een uit de hand gelopen beroving. De dood van [slachtoffer] betekent dat zijn twee (destijds zeer jonge) kinderen de rest van hun leven hun vader moeten missen. Uit de slachtofferverklaringen op de terechtzitting blijkt dat dit ook ruim tien jaar na dato nog steeds heel moeilijk is voor hen en hun naaste familie. De manier waarop verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, maakt het feit nog ernstiger. Verdachte is bij [slachtoffer] in de lift gestapt van de flat waar hij woonde, heeft een revolver op zijn hoofd gezet en de trekker overgehaald. Dit getuigt van koelbloedig handelen, zonder enig respect voor het leven van [slachtoffer] . Dat verdachte kort daarna ‘gewoon’ naar de kermis ging maakt zijn koelbloedigheid extra duidelijk.
Naast voornoemde strafverzwarende omstandigheden is het strafblad van verdachte van belang. Hieruit blijkt dat verdachte zich bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige geweldsdelicten. Van verdachte ontstaat het beeld dat hij (grof) (vuurwapen)geweld niet schuwt en dat veroordelingen tot lange gevangenisstraffen hem er niet van weerhouden opnieuw dergelijke feiten te plegen. Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat alleen een zeer lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht doet aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
Toepassing van artikel 63 Sr
Door de officier van justitie en de raadsvrouw is terecht opgemerkt dat artikel 63 Sr van toepassing is. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Het Nederlandse strafrecht kent een samenloopregeling. Deze regeling houdt in dat indien iemand in één zaak ter zake van meerdere strafbare feiten wordt veroordeeld, de maximumstraffen die op deze afzonderlijke strafbare feiten gesteld zijn niet onbeperkt bij elkaar kunnen worden opgeteld. Wanneer een verdachte in één zaak ter zake van meerdere feiten gelijktijdig wordt veroordeeld, wordt één straf opgelegd. Het maximum van deze straf wordt bepaald door het hoogste strafmaximum van de afzonderlijke strafbare feiten te nemen en dit met een derde te verhogen. De samenloopregeling is, zo volgt uit artikel 63 Sr, ook van toepassing in de situatie dat iemand ná een veroordeling wordt berecht voor een strafbaar feit dat is gepleegd vóór die eerdere veroordeling. Die situatie doet zich hier voor.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag hoe ver de toepassing van artikel 63 Sr reikt. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad [1] , rekening moet worden gehouden met alle veroordelingen van verdachte die dateren na 20 april 2008. De stelling van de officier van justitie, dat alleen rekening dient te worden gehouden met veroordelingen van na heropening van het onderzoek, vindt geen steun in het recht. Vervolgens is het de vraag wat dit concreet betekent voor de straf die maximaal aan verdachte kan worden opgelegd. Uit zijn strafblad blijkt dat verdachte na 20 april 2008 vier keer tot een gevangenisstraf is veroordeeld. Het gaat om straffen van 12 jaar, 5 jaar, 9 maanden en 1 maand. Van deze vier veroordelingen is het feit met het hoogste strafmaximum een poging tot gekwalificeerde doodslag. Hierop staat een maximale gevangenisstraf van twintig jaar. Verhoogd met een derde betekent dat dat verdachte voor alle eerdere veroordelingen en de onderhavige zaak bij elkaar genomen een gevangenisstraf van ten hoogste 26 jaar en 8 maanden kan krijgen. De straffen van de vier voornoemde veroordelingen dienen hiervan te worden afgetrokken, zodat voor de huidige zaak een strafmaximum van 8 jaar en 10 maanden resteert.
Vanwege de ernst van het feit en het strafblad van verdachte, zoals hiervoor overwogen, en om de maatschappij zo lang mogelijk te beschermen tegen het gevaar dat verdachte vormt, zal de rechtbank aan verdachte de hoogste straf opleggen die op grond van de wettelijke regeling mogelijk is, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar en 10 maanden.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
Vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partij, [benadeelde partij 1] , vordert 733,90 euro aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit reiskosten eerste aanleg, reiskosten hoger beroep en communicatiekosten. De benadeelde partij, [benadeelde partij 2] , vordert 7.984,75 euro aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit reiskosten, reiskosten hoger beroep, communicatiekosten en kosten lijkbezorging.
8.2.
Standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen dienen te worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde reiskosten hoger beroep. Ten aanzien van dat onderdeel dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen, aldus de officier van justitie.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen, omdat verdachte geheel dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partijen door het onder 1 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Ten aanzien van de reiskosten hoger beroep stelt de rechtbank vast dat er sprake is van kosten die nog niet zijn ontstaan, maar dat deze eventueel in de toekomst gemaakt zullen worden. De benadeelde partijen kunnen daarom op dit moment nog geen aanspraak maken op vergoeding daarvan, zodat zij ten aanzien van dit onderdeel van de vorderingen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. De vorderingen zullen ten aanzien van de andere onderdelen worden toegewezen. Dat heeft tot gevolg dat de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal 233,90 euro, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal 7.584,75 euro, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade is ontstaan tot aan de dag van de algehele voldoening.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregelen opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze ten aanzien van [benadeelde partij 1] op een bedrag van 233,90 euro (zegge: tweehonderddrieëndertig euro en negentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening en ten aanzien van [benadeelde partij 2] op een bedrag van 7.584,75 euro (zegge: zevenduizendvijfhonderdvierentachtig euro en vijfenzeventig eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 primair
‘doodslag’
ten aanzien van feit 2
‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
ACHT (8) JAREN en TIEN (10) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde na heropening van het onderzoek, voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak, in verzekering is doorgebracht (te weten: één dag), bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van [benadeelde partij 1] , wonende te [woonplaats] , toe tot 233,90 euro (zegge: tweehonderddrieëndertig euro en negentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] , 233,90 euro (zegge: tweehonderddrieëndertig euro en negentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van vier (4) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van [benadeelde partij 2] , wonende te [woonplaats] , toe tot 7.584,75 euro (zegge: zevenduizendvijfhonderdvierentachtig euro en vijfenzeventig eurocent, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] , 7.584,75 euro (zegge: zevenduizendvijfhonderdvierentachtig euro en vijfenzeventig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van tweeënzeventig (72) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. T.T. Hylkema, voorzitter,
mrs. L. Voetelink en S. Djebali, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 maart 2019.
mr. T.T. Hylkema en mr. S. Djebali zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407.