ECLI:NL:RBAMS:2019:1994

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2106
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-melden van inkomsten en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam eiser] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het college had de bijstandsuitkering van [naam eiser] herzien en een bedrag van € 34.366,06 aan ten onrechte ontvangen bijstand teruggevorderd over de periode van 30 juli 2013 tot en met 31 mei 2016. Daarnaast werd een bedrag van € 6.552,92 aan bijzondere bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam eiser] de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [de persoon] en dat hij inkomsten had uit de verkoop van [dieren] en de onderverhuur van zijn woning. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de bijstandsverlening heeft herzien en de terugvordering heeft opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van [naam eiser] gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van de herziening en terugvordering in stand. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van [naam eiser].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/2106

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2019 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. A.L.M. Vreeswijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. D. Ahmed).
Partijen worden hierna aangeduid als [naam eiser] en het college.

Procesverloop

Met een besluit van 10 oktober 2016 (het primaire besluit 1) heeft het college de bijstandsuitkering van [naam eiser] herzien en van hem een bedrag van € 34.366,06 aan ten onrechte ontvangen bijstand teruggevorderd over de periode van 30 juli 2013 tot en met 31 mei 2016.
Met een afzonderlijk besluit van eveneens 10 oktober 2016 (het primaire besluit 2) heeft het college van [naam eiser] een bedrag van € 6.552,92 aan ten onrechte ontvangen bijzondere bijstand teruggevorderd over de periode van 1 april 2014 tot en met 30 april 2014 en over de periode 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2016.
In een brief van 10 augustus 2016, bedoeld wordt 10 oktober 2016, heeft het college [naam eiser] bericht dat er in totaal een bedrag van € 42.636,78 wordt teruggevorderd.
Met het besluit van 17 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [naam eiser] gericht tegen de primaire besluiten en de brief van 10 oktober 2016 ongegrond verklaard.
[naam eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. [naam eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat in afwachting van een conclusie van de Advocaat-Generaal van de Hoge Raad. Na publicatie van de betreffende conclusie [1] heeft de rechtbank partijen bericht ook te wachten op het arrest van de Hoge Raad. Op 8 december 2017 heeft de Hoge Raad arrest gewezen. [2] Partijen hebben daar een schriftelijke reactie op gegeven.
Vervolgens is de behandeling van het onderzoek voortgezet op de zitting van 13 december 2018. [naam eiser] en het college hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het beroep van [naam eiser] is gelijktijdig behandeld met het beroep van [de persoon] , geregistreerd onder zaaknummer AMS 17/2075. In die zaak wordt op dezelfde datum uitspraak gedaan.

Overwegingen

Wat is de aanleiding van deze zaak?
1.1
[naam eiser] had een relatie met [de persoon] . [de persoon] is in 2009 in een rolstoel terecht gekomen en daardoor zorgbehoevend geworden. Vanaf 1 oktober 2009 ontvingen [naam eiser] en [de persoon] op het [adres 1] in Amsterdam een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Op 30 juli 2013 heeft [naam eiser] de woning verlaten; [de persoon] is blijven wonen op [adres 1] . Vanaf die datum ontvangen [de persoon] en [naam eiser] ieder een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
Nadat [naam eiser] in de periode 30 juli 2013 tot 14 april 2014 dakloos was, is hij per 14 april 2014 gaan wonen op het [adres 2] in Amsterdam. Vanaf dat moment ontvangt [naam eiser] op dit adres een bijstandsuitkering. [naam eiser] heeft zijn woning van 1 mei 2015 tot en met 31 oktober 2015 onderverhuurd en verbleef in die periode op het adres van [de persoon] .
1.3
Op 21 mei 2014 heeft de Dienst werk en inkomen (DWI) een fraudemelding ontvangen over [naam eiser] en [de persoon] . De melding houdt in dat zij met elkaar samenwonen en naast de bijstandsuitkering inkomsten hebben uit het fokken en de verkoop van [dieren] . Daarop is de Afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek gestart. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude met afsluitdatum 28 juni 2016. In het kader van het onderzoek is [de persoon] op 1 juni 2016 en [naam eiser] op 3 juni 2016 gehoord. Op 7 juni 2016 heeft een huisbezoek plaatsgevonden.
1.4
De bijstandsuitkering van [naam eiser] is door het college per 1 juni 2016 beëindigd.
1.5
Aan de herziening en terugvordering van de ten onrechte ontvangen (bijzondere) bijstand in de primaire besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat [naam eiser] de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat hij van 30 juli 2013 tot en met 31 mei 2016 een gezamenlijke huishouding voerde met [de persoon] en hij evenmin melding heeft gemaakt van inkomsten uit de verkoop van [dieren] , de onderverhuur van zijn woning en inkomsten uit het persoonsgebonden budget (pgb) van [de persoon] . De primaire besluiten zijn gebaseerd op de bevindingen in het rapport uitkeringsfraude. In het bestreden besluit heeft het college de besluiten voorzien van een aanvullende motivering.
2. De rechtbank zal hierna bij de beoordeling van het bestreden besluit ingaan op de beroepsgronden die [naam eiser] daartegen heeft aangevoerd.
De brief van 10 oktober 2016
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat de brief van 10 oktober 2016 niet op rechtsgevolg is gericht. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, betreft het slechts een mededeling. Omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had het college het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen de brief van 10 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaren.
Wat is er in geschil?
4. De periode in geding loopt van 30 juli 2013, de ingangsdatum van de herziening van de bijstand, tot en met 31 mei 2016. Voor de bijzondere bijstand geldt dat deze aan [naam eiser] is toegekend over de maand april 2014 en in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 mei 2016. De bijzondere bijstand is verleend voor huisraad, een waarborgsom en bewindvoerderskosten. Met ingang van 1 juni 2016 heeft het college de bijstandverlening aan [naam eiser] beëindigd.
5. De rechtbank stelt vast dat het college zich in eerste instantie op het standpunt had gesteld dat er in de gehele periode in geding sprake was van een niet gemelde gezamenlijke huishouding tussen [naam eiser] en [de persoon] . Op de zitting van 6 juli 2017 heeft het college zijn standpunt echter gewijzigd. Volgens het college is er onvoldoende bewijs om aan te nemen dat er in de periode van 30 juli 2013 tot 1 mei 2015 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen [naam eiser] en [de persoon] . De motivering in het bestreden besluit, dat voor deze periode een onweerlegbaar rechtsvermoeden geldt als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder a, van de Participatiewet (PW), wordt door het college niet langer gehandhaafd. De rechtbank ziet ook hierin aanleiding om het beroep gegrond te verklaren. De gronden die [naam eiser] heeft gericht tegen het onweerlegbaar rechtsvermoeden zal de rechtbank niet meer bespreken.
6. Voor de herziening en terugvordering van de aan [naam eiser] verleende bijstand heeft het gewijzigde standpunt volgens het college geen gevolgen, omdat [naam eiser] in de gehele periode in geding inkomsten heeft gehad die hij niet aan het college heeft gemeld. Daarnaast heeft hij niet gemeld dat hij
vanaf1 mei 2015 een gezamenlijke huishouding voerde met [de persoon] . [naam eiser] heeft daardoor de inlichtingenplicht geschonden, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
7. In beroep is het standpunt van het college aldus, dat [naam eiser] de inlichtingenplicht heeft geschonden door:
- het niet melden van inkomsten uit de verkoop van [dieren] (in de periode van 30 juli 2013 tot en met 31 augustus 2015),
- het niet melden van inkomsten uit het pgb van [de persoon] (in de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 mei 2016),
- het niet melden van inkomsten uit de onderverhuur van de woning op het [adres 2] (in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 oktober 2015) en
- het niet melden van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [de persoon] (in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016).
8. Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de PW houdt in dat degene aan wie bijstand is toegekend op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet aan het college van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
9. Een besluit tot intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. [3] Het college dient dus in dit geval aannemelijk te maken dat [naam eiser] zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het recht op bijstand daardoor niet is vast te stellen.
Was er sprake van niet gemelde inkomsten?
10. Het college verwijt [naam eiser] dat hij verschillende inkomstenbronnen niet heeft gemeld: inkomsten uit het pgb van [de persoon] , de onderverhuur van zijn woning in [adres 2] en de verkoop van [dieren] .
11. De rechtbank stelt vast dat [de persoon] heeft verklaard dat [naam eiser] vanaf mei 2014 zijn zorgverlener is en dat [naam eiser] daarvoor een vergoeding ontvangt uit het pgb van [de persoon] . [naam eiser] heeft verklaard dat hij ongeveer € 900,- per maand ontvangt uit het pgb van [de persoon] . Dit volgt ook uit de loonstroken van de Sociale Verzekeringsbank. [naam eiser] heeft erkend dat hij deze inkomsten niet heeft gemeld aan het college.
12. In de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 oktober 2015 heeft [naam eiser] inkomsten ontvangen uit de onderverhuur van zijn woning in [adres 2] . Het bedrag dat [naam eiser] ontving was € 1.100, - per maand. [naam eiser] heeft erkend dat hij deze inkomsten niet aan het college heeft gemeld.
13. De rechtbank stelt verder vast dat uit het rapport uitkeringsfraude en de bijlage volgt dat [naam eiser] en [de persoon] in de periode in geding regelmatig [adres 2] hebben gefokt en deze hebben verkocht. Zij ontvingen daarvoor geregeld aanzienlijke bedragen. De prijs per [dier] lag tussen de € 1.000,- en € 2.000, -. De rechtbank is van oordeel dat het college het fokken en verkopen van de [dieren] terecht heeft aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Dat [naam eiser] het fokken van de [dieren] ziet als hobby betekent niet dat voor deze werkzaamheden geen geld zou kunnen worden gevraagd. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB wordt voor de PW geen onderscheid gemaakt of het om bedrijfsmatige of bij wijze van hobby uitgevoerde activiteiten gaat. [naam eiser] heeft deze werkzaamheden en de daaruit verkregen opbrengsten niet gemeld aan het college. Dat [naam eiser] geen winst zou hebben gemaakt met het fokken en verkopen van [dieren] , ontslaat [naam eiser] niet van de plicht om de werkzaamheden en inkomsten aan het college te melden.
14. Het college heeft zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat [naam eiser] geen boekhouding heeft bijgehouden van de verkochte [dieren] . Het door [naam eiser] gegeven overzicht van de nestjes en de daaruit verkregen inkomsten, wordt slechts beperkt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Het ontbreken van enige vorm van een boekhouding ligt in de risicosfeer van [naam eiser] .
15. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [naam eiser] de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij inkomsten heeft ontvangen uit het pgb van [de persoon] , de onderverhuur van zijn woning en de verkoop van [dieren] , terwijl het voor hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze inkomsten van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
Was er sprake van een gezamenlijke huishouding?
16. Het college verwijt [naam eiser] verder dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 mei 2015 een gezamenlijke huishouding voerde met [de persoon] .
17. Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
18. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
19. Niet in geschil is dat [naam eiser] in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 oktober 2015 zijn woning aan [adres 2] heeft onderverhuurd en dat hij in die periode zijn hoofdverblijf had op het adres van [de persoon] . De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken in het dossier blijkt dat het centrum van Van der Moezels dagelijks leven ook daarna nog steeds op het adres van [de persoon] lag. Zo blijkt uit de verklaringen van getuigen dat zij [naam eiser] veel op het adres van [de persoon] zagen en nauwelijks op [adres 2] . [naam eiser] was dagelijks op het adres van [de persoon] , hij verzorgde [de persoon] , deed de boodschappen en liet de honden uit. In dat licht komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat in die periode niet is waargenomen dat [naam eiser] ook de nachten heeft doorgebracht bij [de persoon] . Er is een toereikende grondslag dat [naam eiser] in de betreffende periode zijn hoofdverblijf had in de woning van [de persoon] . [4]
20. Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
21. Met betrekking tot het aspect van financiële verstrengeling overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde verklaringen niet volgt dat [naam eiser] een bijdrage leverde aan de woonlasten en daarmee samenhangende lasten van [de persoon] . Wel volgt uit de verklaringen dat [naam eiser] de boodschappen deed, dat het loon dat [naam eiser] uit het pgb van [de persoon] ontving op een bankrekening van [de persoon] stond en dat [naam eiser] deze bankrekening beheerde en over de pinpas van [de persoon] beschikte, dat hij de financiën met betrekking tot de verkoop van de [dieren] regelde en dat zij samen een aansprakelijkheidsverzekering hadden afgesloten. Op basis daarvan is de rechtbank van oordeel dat de financiële verstrengeling tussen [naam eiser] en [de persoon] in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 zodanig was dat tot wederzijdse zorg moet worden geconcludeerd.
22. [naam eiser] heeft aangevoerd dat bij [de persoon] sprake is van zorgbehoefte. Volgens [naam eiser] is op hem en [de persoon] de uitzondering van toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW en is daarom geen sprake van een gezamenlijke huishouding. [naam eiser] heeft verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 6 december 2016. [5] In die uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat zowel bloedverwanten als niet-bloedverwanten uitgezonderd dienen te worden van een gezamenlijke huishouding als sprake is van zorgbehoefte.
23. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
24. De CRvB heeft in de genoemde uitspraak van 6 december 2016 geoordeeld dat deze bepaling buiten toepassing gelaten moet worden voor zover de uitzondering wegens het bestaan van zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad (zoals broers en zussen) vanwege strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Volgens de CRvB bestaat er namelijk geen rechtvaardiging voor de verschillende behandeling van samenwonende tweedegraadsbloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is.
25. De Hoge Raad heeft op 8 december 2017 de uitspraak van de CRvB vernietigd. Hoewel de Hoge Raad van oordeel is dat de CRvB terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een verschil in behandeling in strijd met het verbod van discriminatie, dient het rechtsherstel te worden overgelaten aan de wetgever. De CRvB heeft geoordeeld dat de discriminatie ongedaan gemaakt moet worden door de uitzondering die geldt voor bloedverwanten in de tweede graad ook toe te passen in de situatie van belanghebbende, maar deze discriminatie kan volgens de Hoge Raad ook worden opgeheven door het schrappen van de genoemde uitzondering. De keuze die de CRvB heeft gemaakt laat zich volgens de Hoge Raad niet duidelijk afleiden uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen of de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad is van oordeel dat de keuze van de CRvB in strijd is met het uitgangspunt van de PW om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering, in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. Daarvan uitgaande, en gelet op de in dit geval geboden terughoudendheid van de rechter, is de keuze tussen de genoemde alternatieven in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen volgens de Hoge Raad in beginsel voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen van de rechter kan volgens de Hoge Raad wel aanleiding bestaan indien de wetgever na kennisneming van dit arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft. [6]
26. Volgens [naam eiser] had de wetgever al een regeling kunnen treffen en is het nu aan de rechter om in te grijpen door artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW buiten toepassing te laten en [naam eiser] uit te zonderen van de gehuwden norm.
27. De rechtbank is het niet met [naam eiser] eens. Het wetgevingsproces neemt over het algemeen een geruime tijd in beslag. Niet kan worden gezegd dat de periode die is verstreken na het arrest van de Hoge Raad tot aan deze uitspraak zodanig lang is, dat er op dit moment aanleiding bestaat om in te grijpen. Daarbij vindt de rechtbank ook van belang dat de wetgever niet heeft stilgezeten na het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017. Op 7 december 2018 is de ministerraad akkoord gegaan met een wetsvoorstel tot wijziging van de PW ten aanzien van personen met een zorgbehoefte die een gezamenlijke huishouding voeren met een bloedverwant in de tweede graad. Half december 2018 is de tekst van het wetsvoorstel voor advies doorgestuurd naar (de Afdeling advisering van) de Raad van State. Recentelijk, op 6 februari 2019, heeft de Raad van State advies uitgebracht aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het wetsvoorstel en het advies van de Raad van State zijn nog niet openbaar. [7] De rechtbank concludeert dat het wetgevingsproces op dit moment in volle gang is. In afwachting van de aanpassing van de PW dient uitvoering te worden gegeven aan de huidige wettelijke regeling. Dit betekent dat [naam eiser] , die geen bloedverwant in de tweede graad is van [de persoon] , zich niet op de uitzondering van artikel 3, tweede lid, aanhef en a, van de PW kan beroepen. Of er sprake is van zorgbehoefte als bedoeld in dit artikel is voor de beoordeling van het beroep dan niet meer van belang.
28. De rechtbank concludeert dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [naam eiser] en [de persoon] in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. [naam eiser] heeft de inlichtingenplicht geschonden door dit niet te melden aan het college, terwijl het voor hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze omstandigheid van invloed kon zijn op het recht op bijstand.
Conclusie en slotopmerkingen
29. Vanwege schending van de inlichtingenplicht was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht het recht van [naam eiser] op algemene en bijzondere bijstand te herzien over de periode van 30 juli 2013 tot en met 31 mei 2016. Ook was het college - op grond van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de PW - gehouden de ten onrechte ontvangen bijstand van [naam eiser] terug te vorderen. Niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
30. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar tegen de brief van 10 oktober 2016 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. In zoverre zal deze uitspraak in de plaats treden van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank ziet verder aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor het overige in stand te laten. Dat betekent dat het college de bijstandsuitkering van [naam eiser] over de periode van 30 juli 2013 tot en met 31 mei 2016 terecht heeft herzien en terecht een bedrag van € 34.366,06 aan ten onrechte ontvangen algemene bijstand en een bedrag van € 6.552,92 aan ten onrechte ontvangen bijzondere bijstand in deze periode van [naam eiser] heeft teruggevorderd.
31. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan [naam eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
32. De rechtbank zal het college tot slot veroordelen in de door [naam eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 10 oktober 2016 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor het overige geheel in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [naam eiser] te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van [naam eiser] tot een bedrag van € 1.280, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Conclusie van 29 augustus 2017, ECLI:NL:PHR:2017:907.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 januari 2019,
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8547.
6.Zie ECLI:NL:HR:2017:3081 en met name overwegingen 2.3.6 tot en met 2.3.8.
7.Zie de wetgevingskalender op www.overheid.nl, KetenID WGK009175.