In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Oradea City Court in Roemenië. De opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Roemenië, is op 22 november 2016 voorlopig aangehouden en het EAB is op 28 november 2016 ontvangen. De officier van justitie heeft op 29 november 2016 de voorlopige aanhouding omgezet in een aanhouding en de vordering tot behandeling van het EAB ingediend. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon beslissen.
De zaak is behandeld op een openbare zitting op 2 maart 2017, waar de officier van justitie mr. A. Oswald aanwezig was. De opgeëiste persoon was niet aanwezig, en zijn raadsman M. Broere heeft verklaard dat hij niet gemachtigd was om hem te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd. Op 14 februari 2019 is het onderzoek hervat, maar de opgeëiste persoon was wederom niet aanwezig.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Roemeense nationaliteit heeft en heeft de detentieomstandigheden in Roemenië beoordeeld. Er was een ernstig vermoeden van schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU, wat betekent dat er een reëel gevaar bestond voor onmenselijke of vernederende behandeling bij overlevering. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, en de rechtbank heeft vastgesteld dat er meer dan 23 maanden zijn verstreken sinds de indiening van de vordering. Daarom heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot behandeling van het EAB en het bevel tot gevangenhouding opgeheven.