Overwegingen
Wat vooraf ging aan deze procedure
1. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft verweerder eiseres per 30 juni 2014 een WW-uitkering toegekend. Om aan te tonen dat zij in Nederland verblijft, heeft eiseres op een formulier een adres in [plaatsnaam] opgegeven ( [adres] ) en bankafschriften van de ING over de periode van 26 juni tot en met 9 juli 2014. Namens eiseres heeft [naam] op 22 juli 2014 aan het Uwv toestemming gevraagd om naar Polen te vertrekken, zodat ze daar werk kan zoeken. Die toestemming is bij besluit van 24 juli 2014 verleend. De WW-uitkering is na drie maanden stopgezet, met ingang van 30 september 2014.
2. Op 5 oktober 2015 heeft eiseres opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft verweerder eiseres een WW-uitkering toegekend met ingang van 5 oktober 2015. Op 14 november 2014 heeft eiseres toestemming gevraagd om naar Polen te vertrekken. Bij besluit van 16 november 2015 is die toestemming verleend.
Verweerder heeft de uitkering met ingang van 1 december 2015 beëindigd, omdat eiseres het inkomstenformulier niet heeft opgestuurd.
3. In het najaar van 2017 heeft de directie Handhaving van het Uwv een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonplaats van eiseres. Eiseres is daartoe tweemaal uitgenodigd om informatie te verstrekken. Zij heeft daar geen gehoor aan gegeven. Ook telefonisch contact is niet tot stand gekomen.
In het onderzoeksrapport van 11 oktober 2017 worden negen adressen genoemd die vermoedelijk als postadres worden gebruikt van Poolse werknemers die bij [naam] werken. De adressen die eiseres heeft opgegeven behoren daar ook toe.
[naam] heeft een aankomst- en vertreklijst overgelegd. Volgens deze lijsten zou eiseres op 28 juni 2014 Nederland hebben verlaten om naar Polen terug te keren. Op
3 oktober 2015 heeft zij dit opnieuw gedaan.
4. Bij besluit van 1 februari 2018 heeft verweerder de toestemming om de uitkering naar Polen te exporteren ingetrokken.
Bij besluit van 5 februari 2018 heeft verweerder de WW-uitkering met ingang van 30 juni 2014 én 5 oktober 2015 beëindigd, omdat eiseres niet heeft doorgegeven dat zij in het buitenland zat. Bij brief van 27 februari 2018 heeft verweerder het voornemen tot opleggen van een boete aan eiseres kenbaar gemaakt.
5. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de WW-uitkering vanaf 30 juni 2014 herzien. Eiseres had in het geheel geen recht op WW en moet € 5.225,32 terugbetalen.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder eiseres een boete van € 2.612,66 opgelegd.
Eiseres heeft verweerder een ongedateerde brief gestuurd, ontvangen op 19 maart 2018.
Verweerder heeft deze brief aangemerkt als bezwaar tegen de twee primaire besluiten van
20 maart 2018.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Uit het onderzoek van de afdeling Handhaving is aannemelijk geworden dat eiseres gedurende de periodes van 30 juni 2014 tot en met 29 juli 2014 en van 5 oktober 2015 tot en met 19 november 2015 niet in Nederland heeft verbleven. Volgens een lijst met aankomst- en vertrekgegevens die de werkgever van eiseres heeft overgelegd, is zij op 28 juli 2014 en op 3 oktober 2015 teruggekeerd naar Polen. Eiseres heeft niet kunnen verblijven op de door haar opgegeven adressen. Verweerder ziet geen aanleiding niet aan te nemen dat zij anders dan wegens vakantie in het buitenland verbleef. Eiseres heeft dit niet doorgegeven, en dus haar inlichtingenplicht geschonden. Dat valt haar volledig te verwijten. Daarom is de boete 50% van het benadelingsbedrag. Nu eiseres het inkomstenformulier niet heeft teruggestuurd, ziet verweerder geen aanleiding de boete verder te verlagen.
7. De rechtbank moet allereerst de vraag beantwoorden of het besluit van 5 februari 2018 in rechte vaststaat. Met dat besluit heeft verweerder namelijk het WW-recht van eiseres met ingang van 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 beëindigd. Als dat besluit in rechte vaststaat, is het bestreden besluit voor wat betreft de herziening niet gericht op rechtsgevolg, want materieel uitsluitend een herhaling van het besluit van 5 februari 2018.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geacht moet worden bezwaar te hebben aangetekend tegen het besluit van 5 februari 2018, zodat dit besluit nog niet in rechte vast staat.
Volgens eiseres heeft zij dat gedaan bij de brief die door verweerder is aangemerkt als bezwaar tegen de primaire besluiten van 20 maart 2018.
In deze brief schrijft eiseres dat zij reageert op de brief van verweerder van 27 februari 2018. In die brief kondigt verweerder de boete aan. Verder noemt eiseres de terugbetaling en zegt dat ze niet bekend is met een lopende procedure hierover. Zij is van mening dat de uitkering terecht is uitbetaald. Zij sluit de brief als volgt af:
“Ik ben van mening dat ik alle formaliteiten met betrekking tot het ontvangen van de uitkering nageleefd heb en ik begrijp uw argumenten niet. Ik verzoek om uitleg, met bewijzen, waarom de uitkering mij onrechtmatig werd toegekend.”
De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar nadrukkelijk heeft opgevat als uitsluitend gericht tegen de primaire beslissingen van 20 maart 2018 en dat eiseres in het beroepschrift uitsluitend heeft vermeld dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen een tweetal beslissingen van 20 maart 2018. Dus niet tegen het besluit van 5 februari 2018.
Gelet op al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het bezwaarschrift tegen de primaire besluiten niet tevens gericht was tegen het van 5 februari 2018 en dat verweerder dit ook niet heeft hoeven aanmerken als mede gericht tegen dit besluit.
9. Dat betekent dat het besluit van 5 februari 2018 in rechte vaststaat. Voor zover in het bestreden besluit wordt gesproken van herziening, is dit materieel een herhaald besluit en dus niet op rechtsgevolg gericht.
De rechtbank kan daarom in deze procedure uitsluitend de terugvordering en de boete beoordelen.
10. Nu de herziening van de uitkering in rechte vast staat, is het een gegeven dat eiseres te veel WW-uitkering heeft ontvangen. Verweerder heeft een bedrag van € 5.225,32 teruggevorderd.
Eiseres heeft geen inhoudelijke gronden tegen de terugvordering aangevoerd. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 36, eerste lid, in samenhang met artikel 22a, van de WW gehouden is om het ten onrechte betaalde bedrag terug te vorderen. Verweerder kan alleen afzien van terugvordering als daarvoor dringende redenen bestaan. Die redenen heeft eiseres niet aangevoerd. Ook de rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor eiseres.
De terugvordering houdt daarom stand.
11. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Dit brengt mee dat verweerder moet aantonen dat eiseres ten onrechte niet aan verweerder heeft doorgegeven dat ze vanaf 30 juni 2014 en 5 oktober 2015 in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie. In feite betekent het dat verweerder moet aantonen dat eiseres vanaf genoemde data in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie. 12. Eiseres heeft betwist dat zij op de data 30 juni 2015 en 5 oktober 2015 niet in Nederland verbleef. Uit het onderzoek van de afdeling Handhaving is naar voren gekomen dat het aannemelijk is dat eiseres van 30 juni 2014 tot en met 29 juli 2014 én van 5 oktober 2015 tot en met 19 november 2015 niet in Nederland verbleef.
Verweerder baseert dit onder andere op de aankomst- en vertrekgegevens die zijn ontvangen van [naam] . Op deze lijst is aangetekend dat eiseres op de data 28 juni 2014 en
3 oktober 2015 naar Polen is teruggekeerd. Verweerder heeft geen buslijsten of tickets overgelegd waar eiseres op staat. Verweerder heeft hiermee dus niet aangetoond dat eiseres op de in geding zijnde data niet in Nederland verbleef. Nu de toets bij het opleggen van een boete “aantonen” is, en niet “aannemelijk maken”, kan het besluit voor zover het betrekking heeft op de boete dus geen stand houden.
13. Dat betekent dat het beroep tegen de boete gegrond wordt verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de boete en herroept het primaire besluit II.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).