Overwegingen
1. Op 13 juli 2018 heeft het college aan [eiseres] een omgevingsvergunning verleend om de woning [adres] in [plaatsnaam] (hierna: de woning) aan de zijgevel uit te breiden. De uitbreiding, die inmiddels is gerealiseerd, beslaat het volledige pand en is in overeenstemming met het op deze plaats geldende bestemmingsplan ‘ [plaatsnaam] [stadsdeel] ’ (hierna: het bestemmingsplan). De woning en de uitbreiding zijn gelegen op gronden met de bestemming ‘Wonen’.
2. Op 7 september 2018 heeft [eiseres] een aanvraag ingediend om de woning en de genoemde uitbreiding te splitsen in twee zelfstandige woningen. De aanvraag ziet ook op het aanleggen van een parkeerplaats op het terrein (lees: de voortuin) ter hoogte van de uitbreiding van de woning.
3. Vervolgens heeft het college de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
4. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat het bestemmingsplan niet toestaat dat de woning in twee zelfstandige woningen wordt gesplitst. Een woongebouw is wel toegestaan. Maar door de splitsing ontstaat geen woongebouw. De woningen vormen immers naar uiterlijke verschijningsvorm geen eenheid, aangezien deze een eigen toegangsdeur hebben en niet zijn te bereiken via een gemeenschappelijke verkeersruimte. Woningsplitsing is ook in strijd met het ontwerp ‘ [naam] ’ (het ontwerpbestemmingsplan), dat op 6 februari 2019 is bekendgemaakt. Het verharden van de tuin is op grond van het bestemmingsplan toegestaan. Maar voor de aanleg van een uitrit voor het parkeren in de tuin moet afzonderlijk een aanvraag worden ingediend, aldus het college.
5. [eiseres] voert aan dat op grond van het bestemmingsplan in een hoofdgebouw meerdere woongebouwen/woonhuizen zijn toegestaan. Het pand is een hoofdgebouw dan wel een woongebouw, met twee te realiseren woningen. Verder voert [eiseres] aan dat het verharden van de tuin en het daarin stallen van een voertuig in overeenstemming is met de bestemming ‘ [naam] ’ en dus vergunningvrij is.
6. Het college stelt zich op het standpunt dat het splitsen van de woning niet is toegestaan, omdat het bestemmingsplan per bouwvlak in een hoofdgebouw slechts de bouw toestaat van één woning of woongebouw. Volgens het college ontstaan bij splitsing twee zelfstandige woningen en twee hoofdgebouwen. Tevens stelt het college zich op het standpunt dat het verharden van de tuin vergunningvrij is, maar dat voor het parkeren in de tuin afzonderlijk een aanvraag voor een uitritvergunning moet worden ingediend.
7. Artikel 1.92 van de planregels luidt:
“woning:een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één
afzonderlijk huishouden.”
Artikel 3.1 luidt:
“De op de plankaart voor wonen (W) aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis- verbonden
beroep of bedrijf tot maximaal 30 % van de vloeroppervlakte van de woning;
Artikel 3.2.1. luidt:
“Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen het daartoe op de plankaart
aangegeven bouwvlak worden gebouwd;
b. als hoofdgebouw mogen uitsluitend woonhuizen/ woongebouwen worden
De beoordeling van het beroep
Het verharden van de voortuin om deze als parkeerplaats te gebruiken
8. Op de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het verharden van de voortuin op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en dat voor het parkeren op gronden met de bestemming ‘ [naam] ’ een afzonderlijke uitritvergunning nodig is. [eiseres] heeft op de zitting meegedeeld dat zij nog geen aanvraag voor een dergelijke vergunning heeft ingediend. Gelet hierop zal de rechtbank de beroepsgrond dat het gebruik van de voortuin voor het stallen van een voertuig is aan te merken als gebruik passend binnen de genoemde bestemming, verder onbesproken laten.
Het plaatsen van een scheidingswand om twee zelfstandige woningen te realiseren
9. Vast staat dat de woning en de vergunde uitbreiding in de bestaande situatie als één woning moeten worden aangemerkt.
10. Uit de gedingstukken en wat op de zitting is besproken is het volgende gebleken. Bij het verlenen van mantelzorg is het plaatsen van een scheidingswand in een woning vergunningvrij, zolang de mantelzorg duurt. [eiseres] wil echter een permanente scheidingswand plaatsen, los van het verlenen van mantelzorg, om voor haar zoon duurzame huisvesting te realiseren. Om die reden heeft [eiseres] een omgevingsvergunning aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het bouwkundig splitsen van de woning.
11. Wat partijen in essentie verdeeld houdt is of het bestemmingsplan toestaat dat door het plaatsen van een scheidingswand twee zelfstandige woningen worden gerealiseerd.
12. In het bestemmingsplan is geen relatie gelegd tussen de bestemming ‘Wonen’ in planregel 3.1 (de bestemmingsomschrijving) en de omschrijving van het begrip “woning” in planregel 1.92. Dit betekent dat de omschrijving van het begrip “woning” niet van betekenis is voor de uitleg van het begrip “wonen” in planregel 3.1.Op grond van planregel 3.1, voor zover hier relevant, is wonen op de daartoe bestemde gronden toegestaan in woonhuizen en woongebouwen. Deze bepaling biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van het college dat op het perceel slechts één woonhuis of woongebouw is toegestaan. Gelet hierop en aangezien het splitsen van woningen in de planregels ook niet expliciet als gebruiksverbod is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het is toegestaan van de hiervoor genoemde uitbreiding van de woning een zelfstandige woning te maken. De verwijzing van het college naar planregel 3.2.1 maakt dat niet anders, omdat ook deze planregel de bouw van twee woningen op het perceel niet verbiedt. De planregels zijn voldoende duidelijk. De gestelde bedoeling van de planwetgever, waar het college op de zitting nog naar heeft verwezen, is daarom in zoverre zonder betekenis. Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het bestemmingsplan het plaatsen van een scheidingswand in de woning om twee zelfstandige woningen te realiseren niet verbiedt.
13. In de beslissing op bezwaar van 16 april 2019 staat dat het splitsen van de woning in twee zelfstandige woningen tevens in strijd is met het ontwerpbestemmingsplan, dat op 6 februari 2019 is bekendgemaakt (en pas na de beslissing op bezwaar in werking is getreden). Volgens het college is het Voorbereidingsbesluit Wonen [plaatsnaam] (het voorbereidingsbesluit) van 14 februari 2018 níet ten grondslag gelegd aan de beslissing.
14. Bij de heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt als hoofdregel dat het dan geldende recht moet worden toegepast. In zaken over de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, zoals in dit geval, wordt in afwijking van dit uitgangspunt getoetst aan het bestemmingsplan dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag, indien op dat moment:
- het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan; en
- geen voorbereidingsbesluit van kracht was noch een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee het bouwplan in strijd was.
15. Hiervoor is al overwogen dat het bestemmingsplan het wonen in meer dan één woning op het perceel niet verbiedt. Het met dat doel plaatsen van een scheidingswand is dan ook in overeenstemming met het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de aanvraag van 7 september 2018 het voorbereidingsbesluit al van kracht was. Dat betekent in dit geval dat de hoofdregel van toepassing is, zodat op de aanvraag het bij de heroverweging in bezwaar geldende recht moet worden toegepast. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was het voorbereidingsbesluit niet meer van kracht. Ook was op dat moment het ontwerpbestemmingsplan nog niet in werking getreden en dus geen geldend recht. Dat in het ontwerpbestemmingsplan het splitsen van woningen niet is toegestaan, is voor de beoordeling van het beroep dan ook niet relevant.
16. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de beslissing op bezwaar van 16 april 2019. Op de zitting heeft het college, daarnaar gevraagd, meegedeeld dat het bouwplan nog niet is getoetst aan het Bouwbesluit, maar dat niet waarschijnlijk is dat hierin een weigeringsgrond is gelegen. De rechtbank is dit met het college eens, aangezien de beoogde scheidingswand geen dragende constructie vormt, zoals [eiseres] op de zitting heeft meegedeeld. Ook heeft volgens het college nog geen welstandstoets plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat dit evenmin een weigeringsgrond oplevert, omdat het intern plaatsen van een scheidingswand een activiteit is waarop de welstandscriteria niet van toepassing zijn. Ter finale beslechting van het geschil ziet de rechtbank daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor het plaatsen van een scheidingswand tussen de woning en de uitbreiding.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 16 april 2019;
- herroept het besluit van 26 september 2018,
- bepaalt dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor het plaatsen van een scheidingswand tussen de woning en de uitbreiding en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 april 2019;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 174,- aan [eiseres] te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: