ECLI:NL:RBAMS:2018:9060

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
13/751501-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 OLW met betrekking tot vrijheidsstraffen in Europees aanhoudingsbevel

Op 16 november 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Circuit Court in Katowice, Polen. De zaak betreft vier vonnissen, waarbij de overlevering voor twee van deze vonnissen is geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in Polen, kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij sinds 2013 rechtmatig in Nederland verblijft en voldoet aan de voorwaarden voor duurzaam verblijfsrecht.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij aanwezig was bij de zittingen. De officier van justitie en de raadsman hebben beiden het standpunt ingenomen dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, wat van invloed is op de beslissing over de overlevering. De rechtbank heeft de procedure geschorst in afwachting van prejudiciële vragen die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld in de zaak Popławski II, die relevant zijn voor de beslissing in deze zaak.

De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering geweigerd voor de vonnissen met referentie II K 668/11 en II K 874/11, omdat niet aan de eisen van artikel 12 OLW was voldaan. De rechtbank heeft de beslissing genomen om het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen en de oproeping van de opgeëiste persoon en een Poolse tolk te bevelen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751501-18
RK nummer: 18/4494
Datum uitspraak: 16 november 2018
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 september 2014 door de
Circuit Court in Katowice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
verblijvend op het adres
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the Chrzanów District Court of 24th July 2009, reference VII K 927/08;
judgment of the Jaworzno District Court of 28th February 2012, reference II K 187/11;
judgment of the Oświęcim District Court of 30th June 2011, reference II K 668/11;
judgment of the Jaworzno District Court of 16th May 2013, reference II K 874/11.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van:
6 maanden opgelegd bij het vonnis met referentie VII K 927/08, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, welke straf nog volledig moet worden ondergaan;
1 jaar en 3 maanden opgelegd bij het vonnis met referentie II K 187/11, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, welke straf nog volledig moet worden ondergaan;
8 maanden, opgelegd bij het vonnis met referentie II K 668/11, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, welke straf nog volledig moet worden ondergaan;
1 jaar, opgelegd bij het vonnis met referentie II K 874/11, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 maanden en 29 dagen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
Inhoud van de stukken
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Indicate if the person appeared in person at the trial resulting in the decision:
Yes, the person appeared in person at the trial resulting in the decision – VII K 927/08, II K 187/11.
No, the person did not appear in person at the trial resulting in the decision – II K 668/11, II K 874/11.
1. If you have ticked “No”, please confirm the existence of one of the following:
(…)
b. the person was not summoned in person but by other means actually received official information of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision, in such a manner that it was unequivocally established that he or she was aware of the scheduled trial, and was informed that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial – II K 668/11, II K 874/11.
(…)
OR
d. the person was served with the decision on 7th July 2011 – II K 668/11 and was expressly informed about the right to a retrial or appeal, in which he or she has the right to participate and which allows the merits of the case, including fresh evidence, to be re-examined, and which may lead to the original decision being reversed,
AND
(…)
the person did not request a retrial or appeal within the applicable time frame.
(…)
2. If you have ticked 1b, 1c, or 1d above, please provide information about how the relevant condition has been met:
1b. II K 668/11 – the notice of the date of the trial was delivered to the address indicated by the above named. The notice was collected by his step father who was residing in the same household;
1b. II K 874/11 – the summons requiring him to appear in court for the trial was delivered to the address indicated by the above named and it was collected by his sister.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de
Circuit Court in Katowicebij brief van
11 oktober 2018 onder meer het volgende medegedeeld:
As far as case II K 668/11 is concerned, please be advised that (…) the hearing during which the judgment was to be rendered was scheduled for 30th June 2011. [opgeëiste persoon] was informed of the date of the scheduled hearing – the notification was collected by an adult member of his household, [persoon 1] .
A copy of the judgment and the instructions on legal remedies were served upon his grandmother, [persoon 2] , on 7th July 2011. All the notifications were sent to the address indicated by [opgeëiste persoon] during the interview which took place on 19th May 2011.
As far as case II K 874/11 is concerned, please be advised that (…). The hearing was scheduled for 14th March 2012. The summons requiring him to appear in court for the hearing was collected by his sister. She undertook to give the summons to [opgeëiste persoon] . The accused, [opgeëiste persoon] , failed to appear in court for the hearing. In view of the above, the judgment as rendered in absentia.
[opgeëiste persoon] did not give a mandate to a lawyer in this case. [opgeëiste persoon] did not collect the judgment in person. The judgment was deemed to have been served effectively after two delivery attempts. The only way to request a retrial would be to submit an application for reinstating the time limit for filing an objection against the judgment and the application should be examined by the court.
(…)
Voorts heeft de
Circuit Court in Katowiceop verzoek van de officier van justitie bij brief van 17 oktober 2018 het volgende medegedeeld:
I refer to your letter concerning the European Arrest Warrant which was issued by the Circuit Court in Katowice on 29th September 2014 in respect of [opgeëiste persoon] (EAW reference XVI Kop 59/14). Please be advised that no defence counsel was appointed in case II K 668/11.
3.1.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond bedoeld in artikel 12 OLW met betrekking tot het
vonnis met referentie VII K 927/08en het
vonnis met referentie II K 187/11. Blijkens het EAB was de opgeëiste persoon ter terechtzitting aanwezig. De rechtbank ziet, mede gelet op het vertrouwensbeginsel, geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van deze mededeling.
Voorts stelt de rechtbank vast – met de raadsman en de officier van justitie – dat het EAB ten aanzien van het
vonnis met referentie II K 668/11en het
vonnis met referentie II K 874/11strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, en dat vonnis
- kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12 sub d OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, dat kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Een dergelijke verklaring ontbreekt. Daarom is ten aanzien van het
vonnis met referentie II K 668/11en het
vonnis met referentie II K 874/11niet aan de eisen van artikel 12 sub d OLW voldaan en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond van toepassing. De overlevering moet dus – voor deze twee vonnissen – worden geweigerd.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten waar het
vonnis met referentie VII K 927/08en het
vonnis met referentie II K 187/11op zien, leveren naar Nederlands recht op:
Vonnis met referentie VII K 927/08:
diefstal;
Vonnis met referentie II K 187/11:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
diefstal door twee of meer verenigde personen.
5.
Artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid van de OLW: heropening van het onderzoek
5.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon meer dan 5 jaar – in ieder geval sinds 1 januari 2013 – in Nederland woont en werkt. Hierbij is sprake van een duurzaam en rechtmatig verblijf. Ter verdere onderbouwing heeft de raadsman op voorhand en ter zitting aanvullende stukken aan de rechtbank overgelegd, waaronder belastingaangiftes van de jaren 2013 tot en met 2017, een inschrijving van de eenmanszaak van de opgeëiste persoon bij de Kamer van Koophandel, salarisstroken, jaaropgaven en facturen.
Nu de opgeëiste persoon naar mening van de raadsman dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander, moet de overlevering – gelet op de onvoorwaardelijke straf die al is opgelegd – worden geweigerd.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie deelt het standpunt van de raadsman dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon van 2013 tot en met (in ieder geval) 2017 minimaal 50 procent van de bijstandsnorm heeft genoten. Derhalve heeft hij op 1 januari 2018 een duurzaam verblijfsrecht verkregen. Voorts bestaat blijkens het ter zitting overgelegde advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 24 september 2018 de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de hem opgelegde straffen. Aldus kan de opgeëiste persoon worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, heeft de officier van justitie verzocht de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die deze rechtbank in de zaak Popławski II op
28 september 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft gesteld (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038 en ECLI:NL:RBAMS:2018:6028).
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond met overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op basis van het dossier en de door de raadsman overgelegde stukken over de jaren 2013 tot en met 2017 moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hierbij is rekening gehouden met de materiële voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals volgt uit artikel 7 van de RICHTLIJN 2004/38/EG (verblijfsrichtlijn). Van belang is dat in het Unierecht een werknemer of zelfstandige diegene is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (zoals neergelegd in hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) in ieder geval sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. De rechtbank zoekt in dit verband aansluiting bij dit beleid. De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat voldoende inkomensgegevens zijn overgelegd met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2017.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon van 2013 tot en met 2016 steeds een inkomen van ruim 50% van de bijstandsnorm heeft genoten als werknemer. Ten aanzien van 2017 constateert de rechtbank dat de opgeëiste persoon met betrekking tot de eerste vijf maanden van 2017 blijkens de stukken een totaalinkomen van ongeveer € 10.000 heeft gegenereerd als werknemer. Voorts heeft de opgeëiste persoon op 17 mei 2017 zijn bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel , waarna hij als zelfstandige aantoonbaar inkomsten heeft gegeneerd. Alles tezamen overweegt de rechtbank dat ook voor 2017 is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Tevens overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon sinds 15 november 2012 staat ingeschreven in de Basisregistratie personen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon op (in ieder geval)
1 januari 2018 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, omdat hij op dat moment vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren.
De opgeëiste persoon heeft dan ook aangetoond dat hij sinds 2013 tot dit moment een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft en over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde:
Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
Blijkens voornoemd advies van de IND bestaat de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de hem opgelegde straffen.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Gelet op deze stand van zaken wordt het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de antwoorden van het HvJ EU op de prejudiciële vragen die door de rechtbank in een eerdergenoemde zaak zijn gesteld, omdat deze naar het oordeel van de rechtbank van belang kunnen zijn voor de in deze zaak te nemen beslissing.
In verband daarmee worden de beslistermijnen met ingang van heden opgeschort.

6.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd bij het
vonnis met referentie II K 668/11en het
vonnis met referentie II K 874/11;
HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van de gestelde prejudiciële vragen in de zaak Popławski II (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038 en ECLI:NL:RBAMS:2018:6028);
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. C.A. van Dijk en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 november 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.