ECLI:NL:RBAMS:2018:8572

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
13/751131-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering naar België en de toepassing van de Overleveringswet

Op 28 september 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 9 februari 2018, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 24 januari 2018 door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg in Brussel was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1992 en van Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie, witwassen en oplichting, gepleegd tussen maart en oktober 2016 in België en Nederland.

Tijdens de openbare zitting op 14 september 2018 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd het EAB besproken. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de feiten voldoende waren omschreven. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW, maar de rechtbank oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen besluiten om van deze weigeringsgrond af te zien.

De rechtbank verwierp ook het beroep op humanitaire redenen en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, en concludeerde dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon in België onmenselijk behandeld zou worden. De rechtbank besloot uiteindelijk dat de overlevering moest worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751131-18
RK-nummer: 18/1097
Datum uitspraak: 28 september 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 februari 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 januari 2018 door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 september 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsman, mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak
moet doen met dertig dagen verlengd en vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van
artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 24 januari 2018, uitgevaardigd door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het EAB niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rol en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten onvoldoende duidelijk is omschreven en dat de omschrijving innerlijke tegenstrijdigheden bevat.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor haar overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De opgeëiste persoon wordt – kort gezegd – verweten dat zij zich in de in de periode van 13 maart 2016 tot en met 4 oktober 2016 in België en Nederland schuldig zou hebben gemaakt aan de deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met witwassen en oplichting. De opgeëiste persoon zou haar rekening ter beschikking hebben gesteld voor de ontvangst van geld, terwijl zij wist dat dat geld van frauduleuze aard was, en dat geld weer hebben overgeboekt naar een andere rekening.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de feiten daarmee genoegzaam zijn omgeschreven en de specialiteit is gewaarborgd. Van innerlijke tegenstrijdigheden in de omschrijving is de rechtbank niet gebleken. Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman heeft betoogd dat de uitvaardigende lidstaat niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de in het EAB genoemde feiten kunnen worden aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt, omdat de feitelijke handelingen van de opgeëiste persoon hiervoor te summier zijn omschreven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht al dan niet onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW vallen en welke feiten dienen te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is. Het verweer wordt verworpen.
De feiten vallen onder nummer 1, 9 en 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
  • deelneming aan een criminele organisatie;
  • witwassen van opbrengsten van misdrijven;
  • oplichting.
Volgens de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als zij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Parket van de procureur des Konings Halle-Vilvoorde heeft op 3 september 2018 de volgende garantie gegeven:
Op 24 januari 2018 schreef onderzoeksrechter Patrick Gaudius een Europees aanhoudingsbevel uit voor mevrouw [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992, van Nederlandse nationaliteit.
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde hogervermelde persoon.
Deze garantie houdt in dat, eens hogervermelde persoon in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland wordt overgebracht teneinde deze straf of maatregel daar te ondergaan in overeenstemming met de bepalingen van het kaderbesluit 2008/909/JBZ.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 5 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
  • medeplegen van witwassen;
  • medeplegen van oplichting.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • het bewijs is in België voorhanden;
  • de mededaders worden in België vervolgd;
  • slechts een beperkt deel van de feiten hebben in Nederland plaatsgevonden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. De overlevering, met in het vooruitzicht een periode van voorlopige hechtenis en de periode die gemoeid zal zijn met de terugkeer, zal ertoe leiden dat de opgeëiste persoon serieuze problemen oploopt met betrekking tot haar relatie. Het openbaar ministerie heeft geen oog voor de belangen van de opgeëiste persoon en haar gezin. Er is niet in redelijkheid gekeken naar andere mogelijkheden, overeenkomstig de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft zij in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. In wezen komt hetgeen de verdediging heeft aangevoerd neer op een beroep op redenen van humanitaire aard. Redenen van humanitaire aard kunnen bij de beoordeling van deze weigeringsgrond rol spelen. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Hoge Raad van 28 november 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AY6633 en ECLI:NL:HR:2006:AY6631. Voorts faalt het beroep op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit beroep is in wezen een beroep op de onevenredigheid van de overlevering. Zo een beroep kan alleen onder zeer uitzonderlijke omstandigheden slagen, zoals de rechtbank heeft vastgesteld in haar uitspraak van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

9.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon mogelijk een onmenselijke behandeling in de Belgische penitentiaire instelling wacht, nu zij zal worden geplaatst in een penitentiaire instelling voor vrouwen alwaar sprake is van overbevolking. De beslissing op het overleveringsverzoek moet daarom worden uitgesteld in afwachting van concrete informatie van de Belgische autoriteiten over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na een eventuele overlevering.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
In zijn arrest van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (Aranyosi en Căldăraru, punten 88-89).
Niet gebleken is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in België die leiden tot de conclusie dat er ten aanzien van specifiek vrouwelijke gedetineerden een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederde behandeling.
De rechtbank wijst daarom het verzoek om de beslissing op het overleveringsverzoek uit te stellen af en verwerpt het verweer.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 140, 326 en 420bis Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) ten behoeve van het in België tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. M.C.P. de Ridder en I. Verstraeten-Jochemsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 september 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.