ECLI:NL:RBAMS:2018:8044

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
13/751847-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering aan Belgische autoriteiten op basis van Europees aanhoudingsbevel

Op 13 november 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 25 oktober 2018, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 5 oktober 2018 door het Parket van de Procureur des Konings in Turnhout was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1961 en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten, waaronder illegale handel in verdovende middelen en vervalsing van documenten.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 6 november 2018. De raadsman van de opgeëiste persoon voerde aan dat er geen sprake was van een vermoeden van schuld en dat de overlevering daarom moest worden geweigerd. De officier van justitie betoogde echter dat het onschuldverweer niet kon slagen, omdat niet was aangetoond dat de opgeëiste persoon de feiten onmogelijk had kunnen plegen.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij niet schuldig was aan de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering aan de Belgische autoriteiten toegestaan, met inachtneming van de garantie dat de opgeëiste persoon na veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751847-18
RK nummer: 18/7400
Datum uitspraak: 13 november 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 oktober 2018 door het Parket van de Procureur des Konings in Turnhout (België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. G.G.J.A. Knoops, advocaat te Amsterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis met onmiddellijke aanhouding bij verstek van de correctionele rechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen van 13 oktober 2017 (vonnisnummer 2017/3991).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht jaar. Van deze straf resteren volgens het EAB nog acht jaar, te verminderen met de ondergane voorhechtenis van 14 oktober 2014 tot 21 augustus 2015. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
In het EAB onder F) staat dat de opgeëiste persoon op 3 november 2017 hoger beroep heeft aangetekend en dat het hoger beroep op 16 november 2018 dient bij het Hof van Beroep te Antwerpen. Er is dus geen sprake van een
onherroepelijkvonnis. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 6, tweede lid, OLW niet van toepassing is.

4.Toetsingskader overleveringszaken

De Overleveringswet geeft uitvoering aan het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190). Het Kaderbesluit beoogde “met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan”. Gelet op voornoemd doel van het Kaderbesluit zijn de autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie “in beginsel verplicht gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel”, behoudens in de limitatieve in het Kaderbesluit opgesomde gevallen waarin zij de overlevering moeten of mogen weigeren (zie onder meer: HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-399/11, r.o. 38, Melloni) en behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, zoals bedoeld in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer: HvJ EU 25 juli 2018, zaak C-216/18 PPU, r.o. 43-33 en 73).
Door de raadsman van de opgeëiste persoon zijn meerdere verweren aangevoerd die niet onder één van de in het Kaderbesluit en/of de Overleveringswet limitatief opgesomde weigeringsgronden vallen noch behoren tot de hiervoor bedoelde uitzonderlijke omstandigheden en die derhalve buiten het door de rechtbank te volgen toetsingskader vallen. De rechtbank zal hierna dan ook alleen op die aangevoerde verweren en de in de Overleveringswet genoemde beslispunten ingaan die onder voornoemd toetsingskader zijn te scharen en de overige verweren, die voor de aan te leggen toets niet relevant zijn, onbesproken laten.

5.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1, 5, 11 en 23 te weten:
1) deelneming aan een criminele organisatie
5) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
11) informatiecriminaliteit
23) vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Onschuldverweer

6.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zakelijk weergegeven betoogd dat geen sprake is van enig vermoeden van schuld en dat de overlevering daarom moet worden geweigerd.
De opgeëiste persoon heeft van 7 oktober 2014 tot en met 9 oktober 2014 in het ziekenhuis in Merksem gelegen en tot 14 oktober 2014 is hij geheel onbekwaam verklaard om te werken. Hiertoe heeft de raadsman medische stukken en verklaringen van de dochters en ex-partner overgelegd. Deze periode is als pleegperiode in het EAB opgenomen en de plaats Merksem is niet als pleegplaats is genoemd. Derhalve kan de opgeëiste persoon de feiten 2, 3, 4 en 5, zoals omschreven in het EAB en het vonnis, niet hebben gepleegd. Als gevolg hiervan kan voor feit 1, deelneming aan een criminele organisatie, dat naar zijn aard intrinsiek en onlosmakelijk verbonden is met de overige feiten, evenmin overlevering plaatsvinden. Aan feit 6 komt ten slotte onvoldoende gewicht toe om een overlevering te rechtvaardigen, nog daargelaten dat dit feit dermate onwaarschijnlijk is dat er geen geloof aan moet worden gehecht, aldus de raadsman.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onschuldverweer niet kan slagen, omdat niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon de feiten onmogelijk kan hebben gepleegd. Slechts indien tijdens het onderzoek ter terechtzitting is
aangetoonddat de opgeëiste persoon de feiten onmogelijk kan hebben gepleegd, kan een onschuldverweer als bedoeld in artikel 26 lid 4 van de OLW slagen.
De opgeëiste persoon wordt verdacht van deelneming aan een criminele organisatie. Verder wordt hij verdacht van het in vereniging plegen van invoer van cocaïne. Zijn lijfelijke aanwezigheid is daarbij niet vereist en er is sprake van een lange pleegperiode. De feiten 3, 4 en 5 had de opgeëiste persoon verder ook kunnen plegen terwijl hij fysiek onbekwaam was om te werken, omdat de opgeëiste persoon nu juist wordt verweten dat deze feiten in zijn opdracht zouden zijn gepleegd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het onschuldverweer niet slaagt. Dat de opgeëiste persoon gedurende een gedeelte van de pleegperiode in het ziekenhuis in Merksem heeft gelegen maakt niet dat daarmee zijn onschuld is aangetoond. Voor de in het EAB genoemde feiten is de fysieke aanwezigheid van de opgeëiste persoon op de pleegplaatsen immers niet vereist, omdat de feiten volgens het EAB samen met anderen zijn gepleegd of in opdracht van de opgeëiste persoon zijn gepleegd. Daarnaast is de in het EAB genoemde pleegperiode langer dan de tijd die de opgeëiste persoon in het ziekenhuis heeft gelegen. Derhalve is met de overgelegde stukken niet aanstonds aangetoond dat de opgeëiste persoon niet schuldig is aan de in het EAB genoemde feiten. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

7.1
Inleiding
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings in Turnhout heeft op 25 oktober 2018 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
7.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten onrechte geen dubbele garantie is verstrekt. Niet alleen moet een terugkeergarantie worden verstrekt, ook dient te worden gegarandeerd dat de straf naar Nederlandse maatstaven kan worden omgezet, de zogeheten WOTS-garantie (de rechtbank begrijpt: Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen).
7.3
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet kan slagen.
Op basis van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) kan als aan de opgeëiste persoon in België een vrijheidsstraf wordt opgelegd, deze straf in Nederland ten uitvoer worden gelegd.
Uit de wetsgeschiedenis van deze wet volgt dat de rechtbank alleen de garantie van terugkeer mag verlangen en niet ook de door de raadsman bedoelde garantie (zie bijv. Rb. Amsterdam 9 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY2931).
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WETS volgt dat de terugkeergarantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. Aan deze voorwaarde is voldaan.
De bedoelde feiten zijn ook naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende en is er geen aanleiding om een nadere omzettingsgarantie te vragen.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW
De officier van justitie heeft – zekerheidshalve – overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW. De rechtbank komt hieraan niet toe, nu in het EAB als pleegplaatsen worden genoemd Antwerpen, Wijnegem, Mechelen, Schilde en elders in het Belgische rijk en er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd zich gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben voorgedaan.

9.Artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

9.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – samengevat – betoogd dat sprake is van schending van artikel 5 EVRM en artikel 13 EVRM (de rechtbank begrijpt: artikelen 6 en 47 van het Handvest) en dat daarom de overlevering dient te worden geweigerd. De voorlopige hechtenis in België is arbitrair. Het EAB bevat foutieve aannames, er is sprake van een jaar tijdsverloop tussen het vonnis en het uitvaardigen van het EAB en het Belgische nationale aanhoudingsbevel is
unlawful. Dit is een schendig van artikel 5 EVRM en daarom dient de overlevering te worden geweigerd. Subsidiair verzoekt de raadsman in dit kader een prejudiciële vraag te stellen. Tevens is sprake van schending van artikel 13 EVRM, omdat er geen
effective remedyopenstaat tegen de voorlopige hechtenis op basis van de onmiddellijke aanhouding in het vonnis van de Belgische rechtbank dat ten grondslag ligt aan het EAB. Ook voldoet de voorlopige hechtenis niet aan de eisen die de Belgische wet hieraan stelt. Subsidiair verzoekt de raadsman hierover een prejudiciële vraag te stellen.
9.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een arbitraire detentie in België en dat onregelmatigheden in het Belgische nationale aanhoudingsbevel in de
Belgischeprocedure moeten worden aangevoerd. Het Kaderbesluit en de OLW bieden geen ruimte voor de rechtbank om dit te toetsen in het kader van de overleveringsprocedure. Er is dus geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen hierover, aldus de officier van justitie.
9.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat zij niet beschikt over bewijzen dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van artikel 6 Handvest voor gedetineerden in België, die in dezelfde situatie zitten als de opgeëiste persoon. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een schending van de kern van het recht op vrijheid bij overlevering aan België. Voor zover het verweer ziet op de toetsing van de geldigheid van het Belgische nationale aanhoudingsbevel en de voorlopige hechtenis in België, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de overleveringsprocedure daarvoor geen ruimte biedt. Het debat hierover dient plaats te vinden in een Belgische procedure en niet in het kader van de overleveringsprocedure die in de uitvoerende lidstaat aanhangig is. Het verweer wordt dus verworpen. De rechtbank ziet derhalve ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen in dit verband.

10.Detentieomstandigheden; medische behandeling

10.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat detentie voor de opgeëiste persoon onredelijk bezwarend is en in strijd met artikel 3 EVRM (de rechtbank begrijpt: artikel 4 Handvest). De eerdere detentie van tien maanden heeft een grote weerslag op de psyche van de opgeëiste persoon gehad. Hij heeft door toedoen van zijn ervaringen in Belgische detentie en het meemaken van cipiersstakingen aldaar een aanpassingsstoornis met gemengde angstige en depressieve kenmerken opgelopen. Hiertoe zijn een rapportage van een forensisch psychiater Offermans van 27 januari 2017 en een verklaring van de huisarts van 30 oktober 2018 overgelegd. De overlevering dient te worden geweigerd wegens schending van artikel 3 EVRM. Subsidiair voert de raadsman aan dat aanvullende garanties moeten worden gevraagd om te waarborgen dat de (medische) omstandigheden, indien de opgeëiste persoon in België in detentie mocht komen te verblijven, dusdanig zijn dat de genoemde psychiatrische aandoening kan worden ondervangen en behandeld.
10.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de Belgische autoriteiten op de hoogte zijn van de psychische aandoening van de opgeëiste persoon en zich bereid hebben verklaard om zorg te dragen voor de medische behandeling in detentie. De psychische aandoening van de opgeëiste persoon (die gelet op het rapport van de heer Offermans vooral uit angst voor de boven zijn hoofd hangende detentie voortvloeit) is niet zodanig ernstig en bijzonder dat detentie in zijn geval onevenredig zwaar moet worden geacht. Er is geen reden om de overlevering te weigeren of om nadere garanties te vragen, aldus de officier van justitie.
10.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de overlegde medische stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon detentieongeschikt is of lijdt aan PTSS vanwege zijn eerdere ervaringen in detentie in België. Ter beantwoording van de vraag of artikel 4 Handvest aan de overlevering in de weg staat moet daarom allereerst worden onderzocht of in Belgische gevangenissen in het algemeen sprake is van een reëel gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden met een psychische aandoening die niet bestaat uit detentieongeschiktheid of PTSS. De rechtbank beschikt niet over bewijzen die een dergelijk gevaar aantonen, zodat zij niet toekomt aan de vraag of de opgeëiste persoon bij overlevering aan België zal worden blootgesteld aan een schending van artikel 4 Handvest.
Voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen. De psychische stoornis van de opgeëiste persoon valt niet onder de bedoelde bijzondere omstandigheid dat de overlevering daarom moet worden geweigerd. Het verweer wordt derhalve verworpen. Gelet op het stelsel van de OLW ziet de rechtbank geen aanleiding om aanvullende garanties te vragen bij de Belgische justitiële autoriteit.

11.Oneigenlijk gebruik van het EAB

11.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat het EAB oneigenlijk wordt gebruikt met als doel dat de opgeëiste persoon bij zittingen van het hoger beroep in België aanwezig zal zijn. Dat is een regelrecht misbruik van het EAB en in strijd met het Kaderbesluit en het Handvest. De opgeëiste persoon kan niet worden gedwongen om zijn strafzaak bij te wonen, aldus de raadsman.
11.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de opgeëiste persoon wordt gewenst, maar indien de opgeëiste persoon niet bereid is de zitting bij te wonen het hoger beroep in België buiten zijn afwezigheid worden behandeld. Er zijn geen weigeringsgronden en er is geen reden om aan te nemen dat het EAB oneigenlijk is gebruikt.
11.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is anders dan de raadsman van oordeel dat geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het EAB. Gelet op het vertrouwensbeginsel is het niet aan de rechtbank om de achtergrond en motieven van de uitvaardiging van het EAB te toetsen. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de opgeëiste persoon middels het EAB wordt gedwongen om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn hoger beroep in België.

12.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

13.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 140, 225 en 311 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 12 Overleveringswet.

14.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Parket van de Procureur des Konings in Turnhout wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. W.A.J.P. van den Reek en A.P. Sno, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 november 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.