ECLI:NL:RBAMS:2018:6642

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
AMS 17/6387
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over Wbr-vergunning voor snellaadzuil op verzorgingsplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil over de verlening van een Wbr-vergunning voor het plaatsen van een snellaadzuil voor elektrische voertuigen op een verzorgingsplaats. De minister van Infrastructuur en Waterstaat had op 16 november 2016 een vergunning verleend aan [belanghebbende] voor het plaatsen van een snellaadzuil op verzorgingsplaats [naam]. [eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening was dat de vergunning in strijd was met de verdelingsprocedure en dat de minister haar niet tijdig op de hoogte had gesteld van het bestreden besluit, waardoor zij te laat beroep had ingesteld. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de minister zijn mededelingsplicht niet was nagekomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergunning niet in strijd was met de verdelingsprocedure, omdat uit de Kennisgeving niet blijkt dat er maar één aanbieder van energielaadpunten per verzorgingsplaats kan zijn. De rechtbank heeft de gronden van [eiser] verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de mededelingsplicht van de overheid en de voorwaarden waaronder vergunningen worden verleend voor het plaatsen van laadpalen voor elektrische voertuigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/6387

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2018 in de zaak tussen

[eiser] te [vestigingsplaats] , hierna te noemen ‘ [eiser] ’

(gemachtigde: mr. L.P.W. Mensink),
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, rechtsopvolger van de minister van Infrastructuur en Milieu,hierna te noemen ‘de minister’
(gemachtigde: mr. A.J. van der Ven),
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende]te [vestigingsplaats] , hierna te noemen ‘ [belanghebbende] ’ (gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2016 (het bestreden besluit) heeft de minister aan [naam] ( [naam] ) een vergunning verleend op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor het plaatsen en behouden van een snellaadzuil voor elektrische motorvoertuigen op verzorgingsplaats [naam] aan de [locatie] ter hoogte van kilometerlaadpaal [locatie] in [locatie] .
Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft de minister de tenaamstelling van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat de vergunning op naam wordt gesteld van [belanghebbende] .
[eiser] heeft naar aanleiding van haar kennisneming van het besluit wijziging tenaamstelling van 19 oktober 2017 alsnog op 31 oktober 2017 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018.
[eiser] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en
[naam] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [naam] ( [functie] ) en [naam] (werkzaam bij de [functie] ). Namens [belanghebbende] zijn de gemachtigden verschenen. Tevens was namens [belanghebbende] aanwezig [naam] en [naam] .

Overwegingen

1. Deze zaak gaat over verzorgingsplaats [naam] langs de [locatie] nabij [locatie] . Om een ‘werk’ op een verzorgingsplaats te mogen hebben, is een Wbr-vergunning nodig. Een aanvraag voor een Wbr-vergunning wordt beoordeeld aan de hand van toetsingscriteria, met name de vraag of de aangevraagde voorziening, zoals een energielaadpunt, niet in strijd is met het doelmatig en verkeersveilig gebruik van de verzorgingsplaats. [eiser] heeft voor een groot aantal verzorgingsplaatsen een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van energielaadpunten waar bestuurders van elektrische auto’s de accu van hun auto kunnen opladen. Een aanzienlijk deel van de locaties waarvoor [eiser] (en andere partijen) een vergunning hebben aangevraagd is via een loting verdeeld over de verschillende aanvragers. Op 27 april 2012 is de loting uitgevoerd. Per verzorgingsplaats is een volgorde bepaald van de aanvragers die in aanmerking kwamen voor het verkrijgen van een vergunning. Voor de [naam] was de uitslag 1. [eiser] , 2. [naam] en 3. ANWB. Op 16 juli 2015 heeft [eiser] een Wbr-vergunning verkregen voor realisatie van een energielaadpunt op verzorgingsplaats Aalschover.
2. Op 20 juli 2015 heeft ook [naam] een Wbr-vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een snellaadzuil ten behoeve van het opladen van elektrische voertuigen op de locatie verzorgingsplaats [naam] . De minister heeft besloten om deze aanvraag in te willigen. Op 18 juli 2016 heeft de minister de ontwerpvergunning afgegeven en vanaf 28 juli 2016 ter inzage gelegd op het kantoor van Rijkswaterstaat en bij het gemeenteloket [locatie] . [eiser] heeft bij brief van 26 augustus 2016 een zienswijze ingediend. Met het bestreden besluit heeft de minister de gevraagde vergunning aan [naam] verleend.
Is de termijnoverschrijding verschoonbaar?
3. De rechtbank stelt vast dat [eiser] , ondanks correcte bekendmaking van het bestreden besluit in de Staatscourant [1] , niet binnen zes weken beroep heeft ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter sprake van verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de minister ondanks de ingediende zienswijze, [eiser] niet op de hoogte heeft gesteld van het bestreden besluit. Dit is in strijd met de mededelingsplicht op grond van de artikelen 3:43 en 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft [eiser] nadat zij op de hoogte is geraakt van het bestreden besluit door kennisneming van het besluit wijziging tenaamstelling alsnog binnen veertien dagen beroep ingesteld. [2]
Is de vergunning van [belanghebbende] in strijd met de verdelingsprocedure verleend?
4. [eiser] voert aan dat de minister in strijd met de verdelingsprocedure ook een Wbr-vergunning heeft verleend aan de partij die als tweede op de ranglijst voorkomt, [naam] . Volgens [eiser] volgt uit de Kennisgeving ‘Voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen’ (Kennisgeving) dat niet meer dan één partij een laadstation/energielaadpunt op een verzorgingsplaats kan hebben. Ook stelt zij op grond van een e-mail van Rijkswaterstaat van 19 april 2012 dat het aantal oplaadpalen is gemaximeerd tot twee per verzorgingsplaats. Ten slotte stelt zij dat aan [naam] iets anders is vergund dan is aangevraagd. Immers in de vergunning is sprake van een snellaadzuil terwijl blijkens de bijlagen bij de aanvraag sprake is van een reguliere oplaadvoorziening met een maximaal laadvermogen van 22 kW.
5. De rechtbank verwijst allereerst naar haar uitspraak van 8 december 2017 [3] , waarin is geoordeeld dat uit de Kennisgeving zoals gewijzigd op 20 december 2011 en de toelichting daarop niet blijkt dat er per verzorgingsplaats maar één aanbieder van energielaadpunten kan bestaan. Wel is op grond van voortschrijdend inzicht inmiddels per 13 maart 2017 (dus ná de datum van het bestreden besluit) het beleid gewijzigd in die zin dat per verzorgingsplaats nu maar één Wbr-vergunning voor een energielaadpunt als basisvoorziening kan worden verleend. Verder is de rechtbank met de minister van oordeel is dat uit de geciteerde e-mail van 19 april 2012 niet volgt dat ten tijde van het bestreden besluit (2016) het aantal laadpalen (niet te verwarren met oplaadstations/energielaadpunten) per verzorgingsplaats gemaximeerd zou zijn tot twee. In de e-mail wordt expliciet vermeld dat men “in dit stadium” uitgaat van een dergelijk maximum, maar ook wordt daaraan toegevoegd dat de aantallen toe te laten laadpalen en/of laadstations afhangt van de beschikbare ruimte op de specifieke verzorgingsplaats. Ten slotte volgt de rechtbank de minister in zijn standpunt dat het laadvermogen van de afzonderlijke laadpalen op een oplaadstation bepaald kan worden door de exploitant en dat noch de Wbr noch de Kennisgeving hier voorwaarden of beperkingen aan stelt. De gronden van [eiser] kunnen daarom niet slagen.
Is de vergunning van [belanghebbende] in strijd met een doelmatig en veilig gebruik van de verzorgingsplaats [naam] ?
6. [eiser] voert aan dat het verlenen van een tweede Wbr-vergunning voor een laadstation/energielaadpunt op de [naam] in strijd is met het doelmatig en veilig gebruik van deze verzorgingsplaats. Volgens [eiser] leidt dit onder meer tot twijfel bij de automobilist en levert dit onveilige verkeerssituaties op. Volgens [eiser] is de veiligheid op de verzorgingsplaats ook haar belang. Haar klanten moeten veilig bij het snellaadstation kunnen komen en deze niet willen mijden vanwege onveilige situaties. [eiser] voert aan dat het relativiteitsbeginsel niet aan haar kan worden tegengeworpen.
7. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 22 december 2017 [4] waarin is geoordeeld dat het relativiteitsbeginsel in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond van [eiser] . De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen en verwijst dan ook naar de rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 7.5 van die uitspraak, neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de hare.
8. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzitter, en mr. J.H.M. van de Ven en
mr. C.F. de Lemos Benvindo, leden, in aanwezigheid van mr. S.E. Berghout, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2018.
Griffier
voorzitter
de voorzitter is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Staatscourant 2016 nr. 62749, 23 november 2016.
2.De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1436.
3.ECLI:NL:RBAMS:2017:9034, rechtsoverweging 12 en 13.