ECLI:NL:RBAMS:2018:6480

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
13/751685-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon naar België in verband met een schietpartij met dodelijke afloop

Op 7 september 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij een schietpartij in Spa, waarbij een Belgische agent om het leven is gekomen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering, ingediend door de officier van justitie, toegewezen. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 27 augustus 2018 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Luik-Afdeling Verviers was uitgevaardigd.

Tijdens de openbare zitting op 7 september 2018 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn verklaringen gehoord. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden op grond van onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij de strafbare feiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet en dat de informatie over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon voldoende is.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België overwogen, maar heeft geconcludeerd dat er geen reëel gevaar is voor een onmenselijke behandeling van de opgeëiste persoon na overlevering. De rechtbank heeft het schorsingsverzoek van de verdediging afgewezen en de overlevering toegestaan, met de opmerking dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751685-18
RK-nummer: 18/5847
Datum uitspraak: 7 september 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 augustus 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 augustus 2018 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Luik-Afdeling Verviers (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “ [naam PI] ” te [plaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 september 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. K. Bruns, advocaat te Maastricht.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Luik-Afdeling Verviers van
27 augustus 2018.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De raadsvrouw heeft bepleit dat de verzochte overlevering van de opgeëiste persoon moet worden geweigerd op grond van artikel 2, tweede lid, onder e, van de OLW, omdat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de vermeende strafbare feiten niet blijkt uit de in het EAB gegeven omschrijving van de feiten.
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak is voldaan aan voormelde vereisten.
Wat betreft de rol van de opgeëiste persoon, is het voldoende dat wordt vermeld of hij dader, mededader of medeplichtige zou zijn. In dit geval vermeldt het EAB dat de opgeëiste persoon dader of mededader zou zijn. Daarmee is de verstrekte informatie over de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de vermeende strafbare feiten genoegzaam.
De rechtbank merkt nog op dat zij niet kan toetsen of de verdenking juist is. De rechtbank treedt niet in beoordeling van het bewijs. Dat is aan de Belgische rechter.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het genoegzaamheidsverweer.

5.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 14, te weten:
moord en doodslag, zware mishandeling.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Belgische autoriteit heeft de volgende garantie gegeven:

Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het
Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een
vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel daar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ). Na de terugkeer kan de Belgische vrijheidsbenemende straf of maatregel worden aangepast.”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • medeplegen van moord / doodslag;
  • poging tot medeplegen van moord / doodslag.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

8.Detentieomstandigheden

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verzochte overlevering van de opgeëiste persoon moet worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW dan wel dat de zaak moet worden aangehouden om nadere informatie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit. De opgeëiste persoon zal na overlevering worden ondergebracht in het Huis van Bewaring in [plaats] . Gelet op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EHRM) in de zaak [naam 1] en [naam 2] tegen België van 16 mei 2017 en het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van 8 maart 2018 ten aanzien van de penitentiaire inrichting in [plaats] is sprake van een op feiten en omstandigheden gebaseerd vermoeden dat overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank is onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 maart 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:1596), van oordeel dat het verweer moet worden verworpen en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank merkt het verweer aan als een beroep op het bepaalde in artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en hanteert bij de toetsing van het verweer het kader, zoals dat is gegeven door het Europese Hof van Justitie in het arrest van
5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 ( [naam 3] en [naam 4] ).
De inhoud van het CPT rapport van 8 maart 2018 is opgesteld naar aanleiding van een bezoek van 27 maart tot 6 april 2017 aan gevangeniscomplexen en politiebureaus in België, waaronder [plaats] . In voormelde uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2018 wordt een brief aangehaald van 12 februari 2018 namens de Belgische Minister van Justitie. In die brief wordt ingegaan op de oppervlakte en inrichting van de cel, de sanitaire blokken, de activiteiten voor de gedetineerden en het detentieregime. Op grond hiervan is rechtbank in voormelde uitspraak van 20 maart 2018, die daarna herhaaldelijk is gevolgd in andere uitspraken, tot de slotsom gekomen dat niettegenstaande de rapportage van het CPT van
8 maart 2018 er geen bewijzen zijn dat voor gedetineerden die door Nederland aan België worden overgeleverd, bij de huidige stand van zaken en gelet op de gegeven algemene waarborgen, een reëel gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling bestaat. De rechtbank ziet in hetgeen door de raadvrouw naar voren is gebracht, geen grond om in deze zaak anders te beslissen. De rechtbank wijst erop dat de feiten van de aangehaalde EHRM-zaak ‘ [naam 1] en [naam 2] ’ dateren van voor de brief van de Belgische minister.
Het bepaalde in artikel 4 van het Handvest staat dan ook niet in de weg aan het toestaan van de verzochte overlevering van de opgeëiste person aan België.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer met betrekking tot de detentieomstandigheden verworpen en zal de rechtbank de zaak niet aanhouden om informatie omtrent de huidige stand van zaken in de penitentiaire inrichting in [plaats] op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit, zoals meer subsidiair verzocht door de raadsvrouw.
Verder merkt de rechtbank nog op dat zij er niet over gaat in welke penitentiaire inrichting de opgeëiste person in België na zijn overlevering geplaatst zal worden. Het verzoek van de raadvrouw – voor het geval de verzochte overlevering van de opgeëiste persoon zal worden toegestaan – als voorwaarde in de uitspraak op te nemen dat de opgeëiste person in de penitentiaire inrichting in [plaats] zal worden geplaatst, wordt dan ook afgewezen.

9.Evenredigheid

De raadsvrouw heeft de rechtbank meer subsidiair verzocht de overlevering van de opgeëiste persoon niet toe te staan, omdat de officier van justitie in redelijkheid niet tot haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB heeft kunnen komen gelet op de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon, te weten dat hij de zorg voor een gezin in Nederland heeft en een vaste baan in Nederland heeft.
De rechtbank verwerpt dit verweer, reeds omdat het niet ziet op een weigeringsgrond voor overlevering.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Schorsingsverzoek

Ter terechtzitting is een door de raadsvrouw gedaan schorsingsverzoek behandeld. De OLW biedt slechts een wettelijke grondslag voor schorsing van de overleveringsdetentie tot aan het moment van de uitspraak. Nu direct na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting uitspraak is gedaan, is daarmee de wettelijke mogelijkheid om de overleveringsdetentie te schorsing komen te vervallen. Weliswaar is er in de rechtspraak een bevoegdheid aangenomen om ook na de uitspraak tot schorsing over te gaan, maar in dit geval doen zich geen zo bijzondere feiten of omstandigheden voor, die hiertoe nopen. Het schorsingsverzoek wordt daarom verworpen.

12.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 289 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7, van de OLW.

13.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Luik-Afdeling Verviers (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WIJST AFhet schorsingsverzoek.
Aldus gedaan door
mr. W.A.J.P. van den Reek, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 september 2018.
Mr. M.T.C. de Vries is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.