ECLI:NL:RBAMS:2018:634

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
AMS 17/3217
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit van onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, die sinds 1990 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 5 december 2016 te horen dat zijn recht op bijstand werd ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 8 januari 1992, en dat er een bedrag van € 199.964,72 aan bijstand teruggevorderd zou worden. Dit besluit volgde op een onderzoek waaruit bleek dat eiser onroerend goed bezat in Turkije, wat hij niet had gemeld. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De rechtbank stelde vast dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen in het buitenland. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel verstrekte bijstand rechtmatig waren. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat hij geen onroerend goed bezat en dat hij niet in strijd met de wet had gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiser geen dringende redenen had aangevoerd om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3217

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Hardoar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: drs. H. van Golberdinge).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken vanaf 8 januari 1992 tot 1 juni 2013 en een teveel betaald bedrag aan bijstand van € 199.964,72 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 19 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Eiser ontving een bijstandsuitkering sinds 1990. Bij een eerder besluit van 14 juli 2013 heeft verweerder de uitkering ingetrokken over de periode van 14 december 2012 tot en met 31 mei 2013, omdat uit een onderzoek in 2013 – waaronder een huisbezoek – was gebleken dat eiser in elk geval sinds 14 december 2012 niet meer woonde op het uitkeringsadres [adres] te [woonplaats] . Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Eiser ontvangt sinds 1 juni 2013 geen uitkering meer.
1.2
Naar aanleiding van de bevindingen van het genoemde huisbezoek, een eerdere verklaring van eiser dat zijn vrouw en 2 kinderen in Turkije wonen en het feit dat eiser tweemaal niet is verschenen op oproepen van verweerder, is bij verweerder het vermoeden ontstaan dat eiser in het buitenland verblijft en daar mogelijk ook vermogen heeft. Van de Sociale Verzekeringsbank heeft verweerder vervolgens begrepen dat de echtgenote en twee kinderen van eiser geregistreerd staan op een adres in de provincie [provincie] in Turkije en dat eiser tot 2011 kinderbijslag voor zijn kinderen heeft ontvangen. Verweerder heeft het dossier vervolgens overgedragen aan de afdeling Opsporing voor een strafrechtelijk onderzoek. Het voorgaande volgt uit een Rapportage van bevindingen van 25 juni 2013.
1.3
Vervolgens heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek gedaan, wat heeft geleid tot een rapport van 14 oktober 2013. Uit het rapport van het IBF is gebleken dat op naam van eiser in Turkije belastingaangiftes zijn gedaan voor zes woningen en zeven werkplaatsen gelegen in de provincie [provincie] . Vijf woningen en vijf werkplaatsen zijn onderdeel van een appartementencomplex en eiser is hiervan volgens de belastingopgave volledig eigenaar sinds 8 januari 1992 (van 3 van deze woningen en 4 werkplaatsen zelfs al sinds 1985). Het adres van het appartementencomplex komt overeen met het verblijfsadres van de echtgenote van eiser. De zesde woning heeft eiser sinds 1998. Deze is inmiddels gesloopt, maar eiser is ook volledig eigenaar van de overgebleven bouwgrond. Van nog twee andere werkplaatsen is eiser voor de helft eigenaar. Deze twee werkplaatsen bezit hij sinds 2004. De IBF-medewerker heeft samen met de attaché voor sociale zaken in Turkije op 21 augustus 2013 buurtonderzoek gedaan. Bij twee van de werkplaatsen, die bleken te zijn samengevoegd, hebben zij een timmerman aangetroffen. Deze verklaarde dat hij de werkplaatsen voor twee jaar huurt van [naam] . Hij betaalt de huur iedere maand soms aan hem en soms aan diens broer. Deze twee werkplaatsen, waar eiser volgens de belastingaangifte voor de helft eigenaar van is, zijn vervolgens getaxeerd op € 30.000,-. Het stuk bouwgrond is getaxeerd op € 49.000,-. Het taxeren van het appartementencomplex (de vijf woningen en vijf werkplaatsen) bleek niet mogelijk, omdat daar de medewerking van eiser voor nodig is. De minimale
belastbarewaarde daarvan bedroeg in 2010 volgens de belastingaangiftes 125.678,64 Turkse Lira (€ 48.138,00).
1.3
Op verschillende bijstandsaanvraagformulieren uit 1990, 1994 en 1995, op heronderzoeksformulieren uit 2003 en 2005, en tijdens een huisbezoek in 2005 heeft eiser vermeld dat hij geen bezittingen en/of vermogen heeft in het buitenland.
1.4
Verweerder heeft tot slot onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van eiser. Eiser heeft een rekening bij de ING-bank, waar de uitkering op werd gestort. Die werd vervolgens maandelijks vrijwel geheel contant opgenomen in [woonplaats] , meestal via drie opnamen op dezelfde dag en tijdstip. Verder waren er vrijwel geen pinbetalingen en overschrijvingen en bijschrijvingen. Eiser heeft verder samen met zijn broer [naam] een en/of-rekening bij de ABN-AMRO, waarop maandelijks de WAO-uitkering van de broer werd gestort. Verder werd vanaf die rekening maandelijks een bedrag overgemaakt naar een bankrekening op naam van de broer bij [naam bank] ten behoeve van een hypotheek.
Standpunt verweerder
2. Omdat eiser al sinds 8 januari 1992 in totaal vijf appartementen en vijf werkplaatsen bezit, met een belastbare waarde in 2010 van 125.678,64 Turkse Lira, zijnde € 48.138,00,-, beschikte eiser vanaf 8 januari 1992 over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens verre overtrof. Als eiser verweerder daarover had ingelicht, was hij in 1994 niet voor bijstand in aanmerking gekomen. Ook daarna is eiser in staat gebleken meerdere percelen aan te schaffen, waar hij verweerder ook niet over heeft ingelicht. Eiser heeft verweerder tot slot evenmin ingelicht over het feit dat hij vanaf december 2012 niet meer verbleef op het uitkeringsadres. Eiser had gelet op het voorgaande al vanaf 8 januari 1992 geen recht meer op een bijstandsuitkering en verweerder heeft deze daarom ingetrokken vanaf 8 januari 1992 tot 1 juni 2013, voor zover dit niet reeds was gebeurd met het intrekkingsbesluit van 14 juli 2013. Vanwege verjaringsregels uit de Wet Boeten en Maatregelen wordt de teveel verstrekte bijstand over de periode van 8 januari 1992 tot 1 juli 1997 niet van eiser teruggevorderd. De uitkering die is verstrekt vanaf 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2013 wordt wél teruggevorderd en betreft in totaal € 199.964,72. Dat eiser eigenaar is van het onroerend goed blijkt volgens verweerder uit de belastingaangiftes, waarop eisers naam en persoonsgegevens staan. De verklaring van de timmerman en het adres van de echtgenote van eiser in Turkije steunen verweerder in dit standpunt. Eiser is niet met bewijzen gekomen waaruit blijkt dat hij geen onroerende goederen of banktegoeden heeft in Turkije. Verweerder ziet tot slot geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Beroepsronden eiser
3.1
Eiser voert aan dat het besluit tot intrekking en terugvordering onzorgvuldig tot stand is gekomen, want er zijn geen eigendomsaktes van het onroerend goed aanwezig. Hij betwist dat hij vermogen heeft in Turkije. Eiser stelt nooit belastingaangiftes in Turkije te hebben ingediend. Eiser verdenkt zijn broer [naam] ervan de aangiftes te hebben ingediend, omdat zij al jaren een vete hebben met elkaar. Er is dus geen sprake van verzwegen vermogen. Eiser voert daarnaast aan dat ook niet juist is dat de woonsituatie tussen 14 december 2012 en 1 juni 2013 niet duidelijk is. Hij woonde aan de [adres] te [woonplaats] , het pand van zijn broer. Eiser betwist de verklaringen van getuige [naam] , die heeft verklaard dat hij, in plaats van eiser, in 2012 en 2013 huurder van de woning is geweest. Tot slot voert eiser aan dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen en had moeten kiezen voor een minder ingrijpend middel. Eiser heeft geen inkomsten en kan de terugvordering niet voldoen. Door de onevenredige terugvordering zal eiser nooit uit de schuldenproblematiek raken.
3.2
Eiser voert in zijn aanvullende gronden van 24 november 2017 aan dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Voor zover het onderzoek zich alleen richt op uitkeringsgerechtigden van Turkse nationaliteit of komaf, is dat namelijk ongerechtvaardigde discriminatie. Dat is in strijd met artikel 14 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Verder ligt de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan bij verweerder, maar heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Uit door eiser thans overgelegde bankafschriften blijkt dat hij te allen tijde in Nederland woonachtig is geweest aan de [adres] .
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van het wettelijke kader, zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking over de periode van 14 december 2012 tot en met 31 mei 2013
4.1
De rechtbank stelt ten eerste vast dat verweerder al eerder bij besluit van 14 juli 2013 de bijstandsuitkering van eiser heeft ingetrokken over de periode van 14 december 2012 tot 1 juni 2013. Eiser heeft hier geen rechtsmiddelen tegen aangewend, zodat dit besluit in rechte vast staat. De rechtbank gaat dan ook uit van de formele rechtskracht van dit besluit en van de intrekking van de uitkering over bovengenoemde periode. De beroepsgronden die zien op de verklaringen van [naam] en op verweerders overwegingen dat eiser vanaf 14 december 2012 niet meer verbleef op het uitkeringsadres, behoeven daarom geen bespreking. Eisers – pas ter zitting aangevoerde – stelling dat hij het besluit van 14 juni 2013 nooit heeft ontvangen, kan hem voorts niet baten. Dit besluit valt namelijk buiten de omvang van het geding. Eiser zou zijn argumenten, gericht tegen dit besluit, desgewenst kunnen aanvoeren in een aparte bezwaarprocedure tegen dit besluit.
4.2
Hoewel de intrekking van de bijstand over deze periode dus niet in dit beroep aan de orde kan komen, merkt de rechtbank op dat dit voor de terugvordering van de over deze periode verleende bijstand niet geldt. Verweerder heeft immers niet eerder dan bij het primaire besluit besloten deze kosten van bijstand terug te vorderen.
Intrekking over de periode 8 januari 1992 tot 14 december 2012
Non-discriminatiebeginsel
5. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eiser, dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het non-discriminatiebeginsel, faalt. Uit het rapport van bevindingen van 25 juni 2013 blijkt namelijk het volgende. Verweerder heeft een rechtmatigheidsonderzoek naar de woon- en leefsituatie van eiser ingesteld, omdat anoniem was gemeld dat eiser helemaal niet op het uitkeringsadres [adres] woonde, daar dat adres al geruime tijd feitelijk werd bewoond door een familie met Oost-Europese achtergrond. Om die reden hebben medewerkers van verweerder op 5 juni 2013 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Eiser werd niet aangetroffen. Wel werden aangetroffen een Bulgaarse man, die verklaarde met zijn kind op het adres te wonen, en diens vrouw, kind en broer. Verweerder heeft eiser vervolgens tweemaal opgeroepen om op zijn kantoor te verschijnen, maar eiser is op beide afspraken niet verschenen. Het voorgaande, in combinatie met de omstandigheid dat eiser eerder heeft verklaard dat zijn gezin in Turkije woont, heeft verweerder ertoe gebracht nader onderzoek te doen en het dossier ook over te dragen naar de afdeling Opsporing voor een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat er voldoende individuele factoren waren die aanleiding gaven voor nader onderzoek en dat die los staan van de Turkse afkomst van eiser. Van ongeoorloofde discriminatie en van onrechtmatig verkregen bewijs is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Grondslag intrekking
6.1
Verweerder heeft aan de intrekking van de bijstandsuitkering ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, door geen melding te maken van zijn bezittingen en dus vermogen in Turkije, en dat eiser als gevolg daarvan ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Als eiser het vermogen had gemeld, was hij namelijk niet in aanmerking gekomen voor bijstand, omdat dat vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens lag.
6.2
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor eiser belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan die last heeft voldaan. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser eigenaar is van de onder 1.3 genoemde woningen en werkplaatsen. Door hiervan geen melding te maken, heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. De in het dossier aanwezige belastingaangiften van deze woningen en werkplaatsen, verkregen van de gemeente [plaatsnaam] in Turkije, staan op naam van eiser. Uit de Turkse belastingwetgeving, zoals ook in bezwaar door het IBF overgelegd, volgt dat bij de onroerendzaakbelasting in Turkije als belastingplichtige wordt aangemerkt de eigenaar, de vruchtgebruiker van het gebouw of, indien deze twee ontbreken, degene die over het onroerend goed mag beschikken als ware hij eigenaar. Verweerder heeft op grond van de registratie van eiser als belastingplichtige er dan ook van mogen uitgaan dat de woningen en werkplaatsen een bestanddeel vormen van het vermogen waarover eiser daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] . De beroepsgrond dat uit de belastingaangiften niet de eigendom van de woning kan worden afgeleid, slaagt dan ook niet. De stelling van eiser dat hij de belastingaangiftes niet heeft ondertekend, leidt niet tot het door hem gewenste resultaat. Uit de in het dossier beschikbare informatie van het IBF blijkt dat zulke belastingaangiftes in de praktijk nooit ondertekend zijn. Extra aanwijzingen voor de conclusie dat eiser eigenaar is van de woningen en werkplaatsen zijn bovendien de getuigenverklaring van de timmerman, die heeft verklaard dat hij twee werkplaatsen van eiser huurt, en het feit dat het adres van eisers echtgenote en kinderen in Turkije hetzelfde is als het adres van het appartementencomplex.
6.4
In een dergelijke situatie is het vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Eiser heeft het tegendeel echter niet aannemelijk gemaakt. De stelling dat verweerder geen uittreksel uit het onroerendgoedregister heeft, waaruit de eigendom blijkt, is gelet op wat hiervoor is overwogen, ontoereikend. De stelling van eiser dat zijn broer [naam] de aangiftes waarschijnlijk heeft gedaan, omdat hij en zijn broer al jaren een vete hebben, acht de rechtbank ook onvoldoende. Eiser heeft in dit kader één belastingaangifte van één van de woningen over het jaar 2014 overgelegd waar behalve eisers naam ook de (handgeschreven) naam van zijn broer en een handtekening op staan. De rechtbank acht deze ene aangifte echter onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat eisers broer alle aangiften heeft gedaan, temeer omdat eiser de gestelde vete ook niet heeft onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Van dit laatste zijn eerder aanwijzingen voor het tegendeel, nu eiser jarenlang in de woning van zijn broer in [woonplaats] heeft gewoond en hij ook een en/of-rekening heeft met zijn broer. Dat eiser in bewijsnood zou verkeren omdat hij geen enkele band heeft met Turkije, zoals ter zitting gesteld, volgt de rechtbank reeds niet, nu eiser in bezwaar wel Turkse belastingaangiftes heeft overgelegd en zijn vrouw en kinderen ook in Turkije wonen.
6.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de vijf woningen en de vijf appartementen, die eiser sinds 8 januari 1992 bezit, al sinds die datum boven de voor eiser geldende vermogensgrens lag, gelet op de in 2010 vastgestelde belastbare waardes. Deze waardes betroffen samen € 48.138,00, terwijl de marktwaarde waarschijnlijk nog hoger ligt. De belastbare waarden vertegenwoordigen immers over het algemeen bijna nergens de daadwerkelijke marktwaarden, omdat deze vaak bewust lager worden gehouden om de te betalen belasting hierover te beperken. [2] Gelet op deze totale waarde in 2010, is het aannemelijk dat gedurende de gehele periode in geding, steeds sprake is geweest van een waarde van de onroerende zaken die boven de voor eiser geldende vermogensgrens lag, temeer nu het vermogen van eiser, onder andere door aanschaf van nog meer panden, sinds 1992 enkel is toegenomen.
6.6
Volgens vaste rechtspraak [3] is het vervolgens aan de betrokkene en niet aan het bestuursorgaan om bij verzwegen eigendom van onroerende zaken gegevens over te leggen op grond waarvan de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode in geding kan worden bepaald en het recht op bijstand op grond daarvan - ondanks schending van de inlichtingenverplichting - kan worden vastgesteld. In dit geval betekent dat, dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaken in de periode in geding zodanig laag was, dat deze niet aan bijstandverlening in de weg stond. Hieraan heeft eiser niet voldaan. De stelling van eiser ter zitting dat niet is gebleken dat de taxaties, die het IBF heeft laten verrichten, gecertificeerde taxaties betreffen en dat ook niet duidelijk is hoe de waarden daarin zijn vastgesteld, slaagt niet, omdat verweerder de waarde heeft gebaseerd op de belastbare waarde, en niet op de taxaties.
6.7
Het voorgaande betekent dat eiser gedurende de in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat de in die periode toepasselijke vermogensgrens overschreed. Door van het vermogen geen melding te maken, heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden en is aan hem ten onrechte bijstand verleend. In dat geval schrijft artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (Pw) dwingend voor dat verweerder de verleende bijstand intrekt. Verweerder was dus bevoegd en ook gehouden om de aan eiser verleende bijstand over de periode van 8 januari 1992 tot 14 december 2012 in te trekken.
Terugvordering
7.1
Uit het voorgaande vloeit verder voort dat ook aan de voorwaarden voor terugvordering van de verleende bijstand, zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Pw, is voldaan. Dit geldt niet alleen voor de periode van 8 januari 1992 tot 14 december 2012, maar ook voor de periode van 14 december 2012 tot 1 juni 2013, omdat de intrekking van de bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenplicht over deze periode al in rechte vast staat. Gelet op het voorgaande, was verweerder gehouden de gemaakte kosten van bijstand vanaf 1 juli 1997 (vanwege de Wet Boeten en Maatregelen) tot 1 juni 2013 van eiser terug te vorderen, zijnde het bedrag van € 197.911,72. Van terugvordering kan alleen worden afgeweken in geval van dringende redenen, zoals bedoeld in het achtste lid van artikel 58 van de Pw.
7.2
Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Eiser heeft gesteld dat hij geen inkomsten heeft en de terugvordering niet kan voldoen. Door de terugvordering zal hij nooit uit de schuldenproblematiek raken. De rechtbank is van oordeel dat dit geen dringende redenen zijn in de hiervoor bedoelde zin, reeds omdat eiser geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Ook overigens wijst niets in het dossier op betalingsnood, in tegendeel, eiser blijkt eigenaar te zijn van meerdere onroerende zaken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, voorzitter, en mr. A.D. Belcheva en mr. L.Z. Achouak el Idrissi, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.
Griffier
De voorzitter is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Juridisch kader
1. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. [..]
2. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. [..]
3. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2169
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3519
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5783