4.2Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Uithoorn 2017 (Afstemmingsverordening) wordt voordat een maatregel wordt opgelegd een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Op grond van het tweede lid, onder c, kan het horen van een belanghebbende achterwege blijven als het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor [eiser] belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het in beginsel aan het bijstandverlenend orgaan is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan.
6. Bij de gedingstukken bevinden zich een rapportage van 18 september 2017 van klantmanager [naam] en een aantal e‑mailberichten. Daaruit komt het volgende naar voren. Op 3 augustus 2017 geeft [eiser] in een intakegesprek bij [bedrijf 1] te kennen dat hij absoluut niet wil meewerken aan het traject wegens psychische klachten. Hij wil en kan niet in grote groepen werken, omdat hij anders agressief wordt. Wel wil [eiser] voor zichzelf beginnen en als taxichauffeur rijden voor [bedrijf 2] . De klantmanager ondersteunt dit streven niet, zonder instemming van de bewindvoerder WSNP. [eiser] en zijn partner hebben schulden (ongeveer € 30.000,-) en zitten sinds een jaar in een schuldsaneringstraject. [eiser] kan nu dus niet als zelfstandige beginnen. Daarom meldt de klantmanager [eiser] aan voor een traject bij [bedrijf 1] , waarbij rekening zou worden gehouden met de beperkingen van [eiser] . Opdat [eiser] bij reguliere taxibedrijven kan gaan werken, vergoedt de gemeente de taxipas. Op 16 augustus 2017 bevestigt de klantmanager [eiser] dat het traject bij [bedrijf 1] op 21 augustus 2017 start. Dit traject is erop gericht een baan te vinden om de periode tot [eiser] voor zichzelf kan starten te overbruggen. Op 21 augustus 2017 meldt [eiser] zich zonder opgaaf van redenen af bij [bedrijf 1] en geeft, daarnaar gevraagd, de klantmanager als reden voor zijn afwezigheid op dat een afspraak met [bedrijf 2] was uitgelopen. Daardoor kon hij niet op tijd bij [bedrijf 1] zijn. [eiser] zegt toe de volgende dag op tijd te zijn. Op 23 augustus 2017 bericht de klantmanager [eiser] dat zij van [bedrijf 1] vernomen heeft dat [eiser] ook op 22 augustus 2017 niet is verschenen en dat dit invloed kan hebben op de ingangsdatum van de uitkering. De klantmanager vraagt naar de reden en schrijft dat zij aanneemt dat [eiser] wel aanwezig zal zijn bij de bijeenkomst van 23 augustus 2017. Op 29 augustus 2017 ontvangt de klantmanager bericht van [bedrijf 1] dat [eiser] die dag bij de bijeenkomst aanwezig was; 20 minuten te laat (waarover hij vooraf wel had gebeld) en met een zeer negatieve houding. [eiser] zei dat hij alleen nog komt om aan zijn aanwezigheidsverplichting te voldoen en niet meer wil solliciteren of door [bedrijf 1] worden bemiddeld bij werkgevers; hij is niet van plan in loondienst te werken. [eiser] is daarop meegedeeld dat zijn aanwezigheid bij [bedrijf 1] in dat geval zinloos is. Aangezien zijn zeer negatieve houding onwenselijk werd geacht in de groepsbijeenkomst, is [eiser] verzocht weg te gaan. Ook na het voorval bij [bedrijf 1] heeft de klantmanager [eiser] nog in de gelegenheid gesteld contactgegevens van de bewindvoerder WSNP in te brengen, dan wel diens toestemming om als zelfstandige te beginnen voor [bedrijf 2] . In een als zeer agressief ervaren telefoongesprek heeft [eiser] gezegd dat hij niet van plan is hieraan te voldoen. Volgens de rapportage is [eiser] door zijn gedrag niet (goed) bemiddelbaar voor reguliere arbeid via [bedrijf 1] . Tijdens het intakegesprek, het re-integratiegesprek op 16 augustus 2017 en ook telefonisch is [eiser] meegedeeld wat de gevolgen zijn van het niet meewerken aan het traject bij [bedrijf 1] . Ook is [eiser] meegedeeld dat zijn gedrag bij [bedrijf 1] maatregelwaardig is. Ondanks dat blijft [eiser] erbij dat hij alleen voor zichzelf wil en kan werken, aldus de rapportage.
7. Op grond van het voorgaande volgt de rechtbank het standpunt van het college dat [eiser] zich niet heeft gehouden aan de geüniformeerde arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder g, van de Pw: het niet door gedrag belemmeren van het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de in 6. weergegeven gang van zaken.
8. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of [eiser] geen enkel verwijt treft. De bewijslast dat hem niets verweten kan worden rust op [eiser] .[eiser] is hier niet in geslaagd. [eiser] heeft gezegd te kunnen en willen werken (als zelfstandig taxichauffeur). Volgens [eiser] heeft het college hiermee onvoldoende gedaan, zodat geen maatwerk is verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)is het echter niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Uit overweging 6. blijkt al dat en waarom [eiser] niet als zelfstandige kan beginnen; reden waarom [eiser] is aangemeld bij [bedrijf 1] voor een traject van vier weken gericht op arbeidsinschakeling (totdat hij als zelfstandige kan starten). Bij [bedrijf 1] werd rekening gehouden met de beperkingen van [eiser] . Ook heeft de gemeente de taxipas vergoed, opdat [eiser] bij reguliere taxibedrijven kon gaan werken. Het voorgaande geeft blijkt van voldoende maatwerk, afgestemd op de persoon van [eiser] . Uit de rapportage en de overige gedingstukken blijkt dat [eiser] niet heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening en daarmee door zijn gedrag het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.
9. [eiser] voert vervolgens aan dat de hoorplicht is geschonden, omdat hij voorafgaand aan de maatregel in de gelegenheid had moeten worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank is dit niet met [eiser] eens. Gelet op artikel 3, tweede lid, onder c, van de Afstemmingsverordening, kan in een geval als dat van [eiser] het horen achterwege worden gelaten.De ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid waren duidelijk, zodat het college het terecht niet nodig heeft geacht [eiser] te horen. Bovendien heeft [eiser] bij herhaling kenbaar gemaakt alleen als zelfstandige te willen en kunnen werken.
10. [eiser] voert verder aan dat de opgelegde maatregel niet evenredig is en een punitief karakter heeft. De rechtbank ziet geen mogelijkheid de evenredigheid te beoordelen, omdat door de wetgever is bepaald dat de afstemmingsmaatregel in artikel 18, vijfde lid, van de Pw een evenredige maatregel is, die dwingend wordt opgelegd. Een maatregel heeft volgens vaste rechtspraak geen punitief karakter. Wat [eiser] in dit verband aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.
11. [eiser] voert tevens aan dat het niet mogelijk is een maatregel op te leggen over een periode voorafgaand aan het primaire besluit. De rechtbank is dit niet met [eiser] eens. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan in afwijking van het eerste lid de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast voor zover de uitkering nog niet is betaald. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de CRvB.
12. De rechtbank oordeelt dat er geen dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw, die tot nadere afstemming aanleiding geven. [eiser] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding geven de maatregel te matigen. Ook overigens is hiervan niet gebleken.
13. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het college terecht de bijstandsuitkering van [eiser] over de maand augustus 2017 met 100% heeft verlaagd.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.