ECLI:NL:RBAMS:2018:5691

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
6 augustus 2018
Zaaknummer
AMS 18/1587
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de verlaging van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in een beroep van [eiser] tegen een besluit van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Uithoorn. Het college had op 22 september 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend aan [eiser], maar deze uitkering met 100% verlaagd voor de maand augustus 2017 vanwege het niet naleven van arbeidsverplichtingen. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen deze maatregel, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft [eiser] beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] zich niet heeft gehouden aan de arbeidsverplichtingen die aan zijn bijstandsuitkering waren verbonden. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de maatregel heeft opgelegd, omdat [eiser] door zijn gedrag niet voldoende heeft meegewerkt aan het re-integratietraject. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om de maatregel te matigen en dat de opgelegde maatregel niet punitief van aard was. Bovendien was de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht toegestaan volgens de geldende regelgeving.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van [eiser] ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van het college om de bijstandsuitkering te verlagen, in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/1587

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Uithoorn, eiser

(gemachtigde: mr. T. de Heer),
en
het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Uithoorn,verweerder
(gemachtigde: C.H.L. Bakker).
Partijen worden hierna genoemd: [eiser] en het college.

Procesverloop

Met het besluit van 22 september 2017 (het primaire besluit) heeft het college [eiser] vanaf 29 juli 2017 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend en de uitkering gedurende één maand met 100% verlaagd. [eiser] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 17 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 21 juni 2018.
[eiser] en het college hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat ging aan deze procedure vooraf?
1.1
[eiser] en zijn partner ontvingen tot 18 mei 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Op 29 juli 2017 hebben [eiser] en zijn partner zich opnieuw gemeld. [eiser] is op 14 augustus 2017 aangemeld voor een re-integratietraject van vier weken bij [bedrijf 1] . Op 21 augustus 2017 hebben [eiser] en zijn partner een bijstandsuitkering aangevraagd.
1.2
Met het primaire besluit heeft het college aan [eiser] een bijstandsuitkering toegekend en hem de daaraan verbonden arbeidsverplichtingen opgelegd. Daarnaast is met dit besluit een maatregel opgelegd omdat [eiser] door zijn houding en gedrag niet voldoende heeft meegewerkt aan het traject bij [bedrijf 1] . Het college acht dit verwijtbaar en heeft de bijstandsuitkering over de maand augustus 2017 met 100% verlaagd. Dit besluit is gebaseerd op een rapportage van 18 september 2017 van klantmanager [naam] .
2. Met het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit gehandhaafd.
Wat zijn de standpunten van partijen?
3.1
[eiser] stelt op grond van de hierna te noemen gronden dat de maatregel ten onrechte is opgelegd en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
3.2
Het college handhaaft gemotiveerd het bestreden besluit.
Welke wettelijke voorschriften zijn van toepassing?
4.1
Op grond van artikel 9, aanhef en eerste lid, onder b, en artikel 44, eerste lid, van de Pw is de belanghebbende vanaf de dag dat hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 18, tweede lid, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8 van de Pw als de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder g, verlaagt het college in ieder geval de bijstand in het geval van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet te belemmeren door gedrag.
Op grond van het negende lid, ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid, stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Uithoorn 2017 (Afstemmingsverordening) wordt voordat een maatregel wordt opgelegd een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Op grond van het tweede lid, onder c, kan het horen van een belanghebbende achterwege blijven als het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.
Wat vindt de rechtbank van deze zaak?
5. Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor [eiser] belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het in beginsel aan het bijstandverlenend orgaan is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan.
6. Bij de gedingstukken bevinden zich een rapportage van 18 september 2017 van klantmanager [naam] en een aantal e‑mailberichten. Daaruit komt het volgende naar voren. Op 3 augustus 2017 geeft [eiser] in een intakegesprek bij [bedrijf 1] te kennen dat hij absoluut niet wil meewerken aan het traject wegens psychische klachten. Hij wil en kan niet in grote groepen werken, omdat hij anders agressief wordt. Wel wil [eiser] voor zichzelf beginnen en als taxichauffeur rijden voor [bedrijf 2] . De klantmanager ondersteunt dit streven niet, zonder instemming van de bewindvoerder WSNP. [eiser] en zijn partner hebben schulden (ongeveer € 30.000,-) en zitten sinds een jaar in een schuldsaneringstraject. [eiser] kan nu dus niet als zelfstandige beginnen. Daarom meldt de klantmanager [eiser] aan voor een traject bij [bedrijf 1] , waarbij rekening zou worden gehouden met de beperkingen van [eiser] . Opdat [eiser] bij reguliere taxibedrijven kan gaan werken, vergoedt de gemeente de taxipas. Op 16 augustus 2017 bevestigt de klantmanager [eiser] dat het traject bij [bedrijf 1] op 21 augustus 2017 start. Dit traject is erop gericht een baan te vinden om de periode tot [eiser] voor zichzelf kan starten te overbruggen. Op 21 augustus 2017 meldt [eiser] zich zonder opgaaf van redenen af bij [bedrijf 1] en geeft, daarnaar gevraagd, de klantmanager als reden voor zijn afwezigheid op dat een afspraak met [bedrijf 2] was uitgelopen. Daardoor kon hij niet op tijd bij [bedrijf 1] zijn. [eiser] zegt toe de volgende dag op tijd te zijn. Op 23 augustus 2017 bericht de klantmanager [eiser] dat zij van [bedrijf 1] vernomen heeft dat [eiser] ook op 22 augustus 2017 niet is verschenen en dat dit invloed kan hebben op de ingangsdatum van de uitkering. De klantmanager vraagt naar de reden en schrijft dat zij aanneemt dat [eiser] wel aanwezig zal zijn bij de bijeenkomst van 23 augustus 2017. Op 29 augustus 2017 ontvangt de klantmanager bericht van [bedrijf 1] dat [eiser] die dag bij de bijeenkomst aanwezig was; 20 minuten te laat (waarover hij vooraf wel had gebeld) en met een zeer negatieve houding. [eiser] zei dat hij alleen nog komt om aan zijn aanwezigheidsverplichting te voldoen en niet meer wil solliciteren of door [bedrijf 1] worden bemiddeld bij werkgevers; hij is niet van plan in loondienst te werken. [eiser] is daarop meegedeeld dat zijn aanwezigheid bij [bedrijf 1] in dat geval zinloos is. Aangezien zijn zeer negatieve houding onwenselijk werd geacht in de groepsbijeenkomst, is [eiser] verzocht weg te gaan. Ook na het voorval bij [bedrijf 1] heeft de klantmanager [eiser] nog in de gelegenheid gesteld contactgegevens van de bewindvoerder WSNP in te brengen, dan wel diens toestemming om als zelfstandige te beginnen voor [bedrijf 2] . In een als zeer agressief ervaren telefoongesprek heeft [eiser] gezegd dat hij niet van plan is hieraan te voldoen. Volgens de rapportage is [eiser] door zijn gedrag niet (goed) bemiddelbaar voor reguliere arbeid via [bedrijf 1] . Tijdens het intakegesprek, het re-integratiegesprek op 16 augustus 2017 en ook telefonisch is [eiser] meegedeeld wat de gevolgen zijn van het niet meewerken aan het traject bij [bedrijf 1] . Ook is [eiser] meegedeeld dat zijn gedrag bij [bedrijf 1] maatregelwaardig is. Ondanks dat blijft [eiser] erbij dat hij alleen voor zichzelf wil en kan werken, aldus de rapportage.
7. Op grond van het voorgaande volgt de rechtbank het standpunt van het college dat [eiser] zich niet heeft gehouden aan de geüniformeerde arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder g, van de Pw: het niet door gedrag belemmeren van het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de in 6. weergegeven gang van zaken.
8. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of [eiser] geen enkel verwijt treft. De bewijslast dat hem niets verweten kan worden rust op [eiser] . [1] [eiser] is hier niet in geslaagd. [eiser] heeft gezegd te kunnen en willen werken (als zelfstandig taxichauffeur). Volgens [eiser] heeft het college hiermee onvoldoende gedaan, zodat geen maatwerk is verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] is het echter niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Uit overweging 6. blijkt al dat en waarom [eiser] niet als zelfstandige kan beginnen; reden waarom [eiser] is aangemeld bij [bedrijf 1] voor een traject van vier weken gericht op arbeidsinschakeling (totdat hij als zelfstandige kan starten). Bij [bedrijf 1] werd rekening gehouden met de beperkingen van [eiser] . Ook heeft de gemeente de taxipas vergoed, opdat [eiser] bij reguliere taxibedrijven kon gaan werken. Het voorgaande geeft blijkt van voldoende maatwerk, afgestemd op de persoon van [eiser] . Uit de rapportage en de overige gedingstukken blijkt dat [eiser] niet heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening en daarmee door zijn gedrag het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.
9. [eiser] voert vervolgens aan dat de hoorplicht is geschonden, omdat hij voorafgaand aan de maatregel in de gelegenheid had moeten worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank is dit niet met [eiser] eens. Gelet op artikel 3, tweede lid, onder c, van de Afstemmingsverordening, kan in een geval als dat van [eiser] het horen achterwege worden gelaten. [3] De ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid waren duidelijk, zodat het college het terecht niet nodig heeft geacht [eiser] te horen. Bovendien heeft [eiser] bij herhaling kenbaar gemaakt alleen als zelfstandige te willen en kunnen werken.
10. [eiser] voert verder aan dat de opgelegde maatregel niet evenredig is en een punitief karakter heeft. De rechtbank ziet geen mogelijkheid de evenredigheid te beoordelen, omdat door de wetgever is bepaald dat de afstemmingsmaatregel in artikel 18, vijfde lid, van de Pw een evenredige maatregel is, die dwingend wordt opgelegd. Een maatregel heeft volgens vaste rechtspraak geen punitief karakter. Wat [eiser] in dit verband aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.
11. [eiser] voert tevens aan dat het niet mogelijk is een maatregel op te leggen over een periode voorafgaand aan het primaire besluit. De rechtbank is dit niet met [eiser] eens. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kan in afwijking van het eerste lid de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast voor zover de uitkering nog niet is betaald. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de CRvB. [4]
12. De rechtbank oordeelt dat er geen dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw, die tot nadere afstemming aanleiding geven. [eiser] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding geven de maatregel te matigen. Ook overigens is hiervan niet gebleken.
13. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het college terecht de bijstandsuitkering van [eiser] over de maand augustus 2017 met 100% heeft verlaagd.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk

U kunt binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige maatregel te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331.
3.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 7 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2391.
4.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 3 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0486.