[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 oktober 2005, 04/1994 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 november 2006
Namens appellante heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Voor appellante is verschenen mr. Kreutzkamp. Het College heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was gehuwd met [naam ex-echtgenoot] (hierna: [de man]), welk huwelijk op 22 januari 1999 door echtscheiding is ontbonden. Zij had aanspraak op een aandeel in een nog onverdeelde boedel.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het College aan appellante met ingang van 1 januari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Daarbij is aangegeven dat de bijstand met toepassing van artikel 82 van de Abw wordt teruggevorderd voor zover appellante achteraf in verband met de boedelscheiding middelen zou ontvangen met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend. Bij besluit van 24 mei 2004 heeft het College de uitkering van appellante met ingang van 1 juni 2004 omgezet in een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In juli 2004 is het College gebleken dat [de man] bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2003 is veroordeeld tot betaling aan appellante van een bedrag van € 50.000,-- als voorschot op de boedelverdeling.
Naar aanleiding hiervan heeft het College appellante uitgenodigd voor een gesprek op 20 respectievelijk 29 juli 2004. Op beide uitnodigingen heeft appellante schriftelijk gereageerd met de mededeling dat een gesprek volgens haar niet zinvol is omdat zij nog geen gelden uit boedelverdeling heeft ontvangen.
Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2004 tot een bedrag van € 46.102,47 van appellante teruggevorderd op de grond dat zij over middelen uit boedelscheiding beschikt of zou kunnen beschikken.
Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het College het recht op bijstand vanaf 1 juli 2004 opgeschort omdat appellante op 20 juli 2004 niet is verschenen voor een gesprek in verband met de boedelscheiding.
Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2004 ingetrokken omdat appellante verzuimd heeft inlichtingen te verstrekken.
Daarbij is aangegeven dat in onderzoek is of om die reden een maatregel moet worden opgelegd.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het College appellante met ingang van 1 juli 2004 een uitkering ingevolge de WWB toegekend. Tevens is de bijstand over de periode 1 juli 2004 tot 1 augustus 2004 met toepassing van artikel 13 van de Maatregelenverordening verlaagd met € 50,-- op de grond dat appellante in de periode van 1 januari 2001 tot 1 juli 2004 de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Op 9 september 2004 zijn partijen met elkaar in overleg getreden over de stand van zaken van de boedelscheiding.
Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 juli 2004, 26 juli 2004, 2 augustus 2004 en 31 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 15 oktober 2004 beroep ingesteld.
Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank heeft het College aangegeven dat dit besluit ten aanzien van de ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de terugvordering niet gehandhaafd kan blijven. Daarop heeft de gemachtigde van appellante het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2004 ten aanzien van de terugvordering, alsook met betrekking tot de opschorting en de intrekking van de bijstand ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten – het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2004 met betrekking tot het opleggen van de maatregel ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellante op grond van voormeld vonnis van 17 mei 2003 vanaf dat moment over een bedrag van € 50.000,-- als voorschot op de boedelverdeling zou kunnen beschikken. Vaststaat dat appellante hiervan destijds en ook daarna – in ieder geval tot juli 2004 – geen mededeling aan het College heeft gedaan. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw en 17 van de WWB niet is nagekomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit gegeven voor de (voortzetting van) de bijstandsverlening van belang kon zijn.
De Raad ziet voorts geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 18, tweede lid, tweede volzin, van de WWB. Gelet hierop was het College gehouden appellante een maatregel op te leggen als bedoeld in artikel 18, tweede lid, eerste volzin, van de WWB. Vast staat verder dat de gedraging van appellante niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
Op 1 juni 2004 is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeenten Beek en Stein (hierna: Maatregelenverordening) in werking getreden. In artikel 13 van de Maatregelenverordening is bepaald dat de hoogte van de maatregel ingeval het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 17 van de WWB niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand € 50,-- gedurende een maand bedraagt.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de maatregel op een ander bedrag dan € 50,--zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Op grond van het vorenstaande heeft het College derhalve terecht bij het besluit van 15 oktober 2004 de opgelegde maatregel van € 50,-- gedurende een maand gehandhaafd. De rechtbank is – zij het deels op andere gronden – ook tot deze conclusie gekomen.
De Raad merkt nog op dat de stelling van appellante dat zij voordat de maatregel werd opgelegd in de gelegenheid gesteld had moeten worden haar zienswijze naar voren te brengen geen doel treft, gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening, inhoudende dat in een geval als dat van appellante horen achterwege kan worden gelaten.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak (voor zover aangevochten), met enige verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.