10/1884 WWB
10/1885 WWB
10/1888 WWB
10/1889 WWB
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 25 februari 2010, 09/220 en 09/221 (aangevallen uitspraak 1), en van 18 februari 2010, 09/1300 en 09/2707 (aangevallen uitspraak 2)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rheden (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Geerdink en M. Rietbergen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 mei 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 29 juli 2008 heeft appellant een kennismakingsgesprek gevoerd bij het Werkcenter te Ede (Werkcenter). Bij brief van dezelfde datum is appellant uitgenodigd voor een vervolggesprek op 4 augustus 2008 om met Werkcenter te spreken over de op te stellen arbeidsovereenkomst. Appellant heeft bij brief van 1 augustus 2008 te kennen gegeven niet bij dat gesprek aanwezig te zullen zijn. Appellant is vervolgens opnieuw voor een gesprek bij Werkcenter uitgenodigd op 12 augustus 2008. Bij brief van 10 augustus 2008 heeft appellant te kennen gegeven niet bij dit gesprek aanwezig te zullen zijn, omdat hij op een werkplek bij Werkcenter volstrekt misplaatst zou zijn.
1.3. Bij besluit van 13 augustus 2008 (besluit 1) heeft het college, met toepassing van artikel 5 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rheden (Afstemmingsverordening), de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2008 met 100% verlaagd voor de duur van een maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant passend werk bij Werkcenter heeft geweigerd.
1.4. Bij besluit van 16 december 2008 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft tevens besloten om de ingangsdatum van de verlaging op te schuiven naar 1 september 2008.
1.5. Op 24 september 2008 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden en is hij opnieuw voorgedragen voor een dienstverband bij Werkcenter. Appellant is tijdens dit gesprek uitgenodigd voor een hernieuwde kennismaking met Werkcenter op 29 september 2008. Appellant heeft te kennen gegeven niet naar dit gesprek te zullen gaan. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 24 september 2008 (besluit 2), met toepassing van artikel 6 van de Afstemmingsverordening, de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2008 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant opnieuw passend werk bij Werkcenter heeft geweigerd.
1.6. Bij besluit van 16 december 2008 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
1.7. Bij brief van 9 oktober 2008 is appellant door een consulent Werk van de gemeente Rheden uitgenodigd voor een gesprek op 20 oktober 2008 om over de voortgang van zijn traject te spreken. Appellant heeft bij brief van 17 oktober 2008 te kennen gegeven niet op deze uitnodiging in te gaan. Bij brief van 22 oktober 2008 is appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 29 oktober 2008. Hierin is appellant medegedeeld dat het onderwerp van gesprek zal zijn een traject bij re-integratiebureau Connecting 2 U. Appellant heeft vervolgens bij brief van 28 oktober 2008 te kennen gegeven geen gebruik te maken van deze uitnodiging. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 29 oktober 2008 (besluit 3), met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Afstemmingsverordening, de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2008 met 100% verlaagd voor de duur van vier maanden. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, na twee eerdere weigeringen op grond waarvan hem verlagingen zijn opgelegd, opnieuw heeft geweigerd om deel te nemen aan een voor hem passend traject naar werk.
1.8. Bij besluit van 5 februari 2009 (bestreden besluit III) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
1.9. Op 23 januari 2009 is met appellant gesproken in het kader van een heroverweging van besluit 3. In dit gesprek heeft appellant te kennen gegeven mee te werken aan een traject, maar niet bij Werkcenter en Connecting 2 U. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 17 februari 2009 (besluit 4) besloten besluit 3 niet te herzien.
1.10. Bij besluit van 29 juni 2009 (bestreden besluit IV) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit III gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en het beroep tegen bestreden besluit IV ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat en voor zover thans nog van belang, aangevoerd dat hij geen enkele affiniteit heeft met het aangeboden productiewerk, dat het college bij het aan te bieden werk rekening had moeten houden met zijn persoonskenmerken, dat de reisafstand tussen de desbetreffende werkplekken en het woonadres van appellant te groot was in verband met de door appellant aan zijn moeder te bieden mantelzorg en dat de maatregelen van bij elkaar opgeteld zeven maanden niet evenredig zijn, gezien zijn werkwillendheid. In verband met de heroverweging van besluit 3 heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan het feit dat voor hem een geschikte functie bij de gemeente Rheden beschikbaar was. Verder heeft appellant aangevoerd dat de wijze waarop hij deze functie heeft vervuld laat zien dat de opgelegde maatregelen niet nodig waren. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een redelijke toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Afstemmingsverordening meebrengt dat de in besluit 3 opgelegde maatregel niet op 1 november 2008, maar op 1 december 2008 ingaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening.
4.3. Artikel 18, derde lid, van de WWB bepaalt dat het college een besluit als bedoeld in het tweede lid heroverweegt binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
4.4. Artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover van belang, dat het college de uitkering afstemt door een verlaging van de uitkering indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de wet. Artikel 2, tweede lid bepaalt dat een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.5. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, ten tweede, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of onvoldoende meewerken aan een re-integratietraject, indien dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden van het re-integratietraject, een verwijtbare gedraging betreft die behoort tot de vierde categorie. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening wordt de verlaging bij een gedraging van de vierde categorie vastgesteld op de gehele bijstandsnorm gedurende een maand.
4.6. Artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de duur van de verlaging als bedoeld in artikel 5 wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Artikel 6, vierde lid, bepaalt dat indien de verlaging voor een periode langer dan drie maanden wordt opgelegd, het college uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de beschikking beoordeelt of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.
4.7. Artikel 7, vierde lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het college kan besluiten af te zien van een verlaging van de bijstand als sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtsgevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.
4.8. Artikel 10, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering, nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen.
4.9. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gedrag van appellant, te weten het - tot driemaal toe - niet meewerken aan een traject bij Werkcenter en Connecting 2 U, moet worden gekwalificeerd als het niet of onvoldoende meewerken aan een re-integratietraject als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, ten tweede, van de Afstemmingsverordening. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Een eerdere poging om appellant, rekening houdend met zijn wensen, via een jobcoach te plaatsen bij een non-profit organisatie was mislukt. De bij Werkcenter en Connecting 2 U te verrichten werkzaamheden stonden in dienst van het aanleren van vaardigheden waarbij een ruime mate van ondersteuning zou worden aangeboden. Appellant had geen gegronde reden om bij voorbaat deze voorzieningen van de hand te wijzen. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de zorg voor zijn moeder aan deelname aan de voorzieningen in de weg stond. De omstandigheid dat appellant vanaf 4 januari 2010 tot 1 april 2011 naar tevredenheid heeft gefunctioneerd als medewerker documentaire informatievoorziening bij de gemeente Rheden, betekent niet dat hem niet kan worden verweten dat hij niet heeft deelgenomen aan de hem aangeboden voorzieningen. De functie bij de gemeente Rheden is overigens eerst na oplegging van de maatregelen beschikbaar gekomen.
4.10. Het betoog van appellant ter zitting dat sprake is van een voortgezette handeling nu het gaat om het niet meewerken aan dezelfde plek, vindt geen grondslag in de Afstemmingsverordening. Van recidive als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is sprake indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. De verwijtbare gedraging betreft in dit geval het niet of onvoldoende meewerken aan een re-integratietraject. Niet van belang daarbij is of dit traject dezelfde plek betreft of niet. Bovendien heeft het college in derde instantie een andere werkplek, namelijk bij Connecting 2 U, aan appellant aangeboden.
4.11. Gelet op wat is overwogen onder 4.9 en 4.10 dient de bijstand van appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 4, eerste lid, aanhef en onder d, ten tweede, en 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening driemaal te worden verlaagd met in beginsel de gehele bijstandsnorm gedurende een maand. Bij de tweede weigering van appellant is sprake van recidive in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening. De duur van de tweede verlaging dient dan ook te worden verdubbeld. Ten aanzien van de derde weigering is de Raad, gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 2 van de Afstemmingsverordening, met de rechtbank van oordeel dat op grond van de verhoogde verwijtbaarheid de verlaging voor de duur van vier maanden in rechte standhoudt. Dat appellant daarmee in totaal voor zeven maanden is uitgesloten van bijstand, leidt in dit geval niet tot het oordeel dat de maatregel als onevenredig moet worden aangemerkt. Appellant heeft met zijn volharding om de aangeboden voorzieningen te weigeren, de mogelijke uitstroom naar betaalde arbeid belemmerd. Die gedraging kan hem zwaar worden aangerekend. Ook bij het gesprek op 23 januari 2009, dat plaatsvond in het kader van de op grond van artikel 18, derde lid, van de WWB verplichte heroverweging van besluit 3, heeft appellant volhard in zijn gedraging. De financiële gevolgen daarvan dienen in beginsel voor zijn rekening en risico te blijven. Hierbij komt dat appellant bij zijn moeder inwoonde, zodat toch in zijn elementaire levensbehoeften is voorzien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Afstemmingsverordening op grond waarvan het college had moeten afzien van de verlagingen is geen sprake.
4.12. Het betoog van appellant dat de Afstemmingsverordening geen ruimte biedt voor het opschuiven van de ingangsdatum van de bij besluit 3 opgelegde verlaging naar 1 december 2008, slaagt niet. Artikel 10, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering nadat het besluit tot het opleggen van de verlaging is genomen. Vast staat dat de uitkering in verband met besluit 2 in de maanden oktober en november 2008 niet is betaald. De eerstvolgende betaling van de uitkering nadat besluit 3 is genomen is dan ook in december 2008. Anders dan appellant en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de Afstemmingsverordening voorziet in de situatie als hier aan de orde.
4.13. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd. Aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, dient met verbetering van gronden eveneens te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.H. Bel en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.