ECLI:NL:RBAMS:2018:5537

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
13/729011-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzwegen samenwoning leidt tot uitkeringsfraude en valse schadeclaim

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte], die beschuldigd werd van uitkeringsfraude en het indienen van een valse schadeclaim. De verdachte heeft verzwegen dat hij samenwoonde met zijn ex-partner, [persoon], wat leidde tot een te hoge uitkering voor haar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en [persoon] een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij officieel gescheiden waren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij bij [persoon] woonde, wat van belang was voor de vaststelling van het recht op uitkering. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de oplichting, maar oordeelde dat hij als medepleger van de uitkeringsfraude moet worden aangemerkt. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden op, met bijzondere voorwaarden, en een taakstraf van 150 uur. De vordering van ABN Amro voor schadevergoeding werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/729011-16 (Promis)
Datum uitspraak: 6 februari 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] ,
hierna zal hij [verdachte] of verdachte worden genoemd.

1.De zitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van de zitting van 23 januari 2018. De rechtbank heeft op de zitting kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.A.M. Brok, en van wat [verdachte] en zijn raadsman, mr. H.G. Koopman, naar voren hebben gebracht.

2.De beschuldiging

Aan [verdachte] worden twee feiten verweten. Hij zou zich samen met zijn ex-vrouw van 2012 tot 2016 schuldig hebben gemaakt aan uitkeringsfraude, door niet door te geven dat hij weer samenwoonde met zijn ex-vrouw en met haar een gezamenlijke huishouding voerde. Ook zou hij in 2015 een valse schadeclaim hebben ingediend bij haar (inboedel)verzekeraar, waardoor de verzekeraar zou zijn opgelicht. De tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis. De rechtbank zal hieronder concreter ingaan op de beschuldiging.

3.De zaak

De rechtbank acht de primair ten laste gelegde uitkeringsfraude bewezen en zal verdachte vrijspreken van de oplichting. De rechtbank gaat daarbij uit van het volgende. [1]
3.1.
Feit 1: uitkeringsfraude
3.1.1.
Feiten en omstandigheden
[verdachte] en [persoon] zijn in 2006 met elkaar getrouwd. Uit dit huwelijk is in 2007 en in 2009 een zoon geboren. [verdachte] en [persoon] zijn in 2011 uit elkaar gegaan en in 2012 gescheiden. In juni 2012 is hun oudste zoon overleden als gevolg van een hersentumor. In 2013 hebben zij nog een zoon gekregen. [verdachte] en [persoon] hebben over hun relatie het volgende verklaard. Sinds de huwelijksbreuk wonen ze niet meer samen. Zij hebben nog wel veel contact en zien elkaar dagelijks, maar dat is vanwege de kinderen. [persoon] woont in Diemen en [verdachte] woont in Amsterdam, samen met twee anderen, in de woning van zijn ouders. [2]
3.1.2.
Inlichtingenplicht
Voor de beantwoording van de vraag, of [persoon] zich schuldig heeft gemaakt aan uitkeringsfraude, moet de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of zij een uitkering kreeg en of zij daarom een inlichtingenplicht had.
Uit het dossier blijkt dat [persoon] sinds 1 mei 2012 een uitkering ontving voor een alleenstaande ouder. [3] Op twee latere momenten, namelijk 30 augustus 2012 en 3 maart 2015 heeft [persoon] (her)bevestigd dat zij alleenstaand was. [4] [persoon] heeft op 31 mei 2012 een handboek in ontvangst genomen, waarin staat vermeld dat zij wijzigingen in haar leefsituatie moet doorgeven, zoals bijvoorbeeld samenwonen. [5] [persoon] heeft dit op de zitting bevestigd en heeft erkend dat zij weet, dat ze moet doorgeven of zij samenwoont of alleenstaand is. Ook [verdachte] heeft verklaard dat hij weet dat een uitkeringsgerechtigde moet laten weten of hij/zij samenwoont of alleenstaand is.
De rechtbank stelt vast dat [persoon] een uitkering heeft ontvangen en dat zij verplicht was inlichtingen te verstrekken over haar leefsituatie. Het staat vast dat [persoon] niet geeft gemeld dat zij samenwoont met [verdachte] , maar dat zij heeft verklaard dat zij als alleenstaande ouder met haar kind(eren) woont.
3.1.3.
Een gezamenlijke huishouding
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of [persoon] samenwoonde en of zij een gezamenlijke huishouding voerde met [verdachte] . Volgens de wet is sprake van een gezamenlijke huishouding ‘
indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins’. [6] Aan de eis van wederzijdse zorg voor elkaar wordt in ieder geval voldaan als personen met elkaar getrouwd zijn geweest in de twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van een uitkering
en uithun relatie een kind is geboren. [7] Voor de bepaling van het hoofdverblijf in een woning is van belang waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van een persoon zich bevindt. Hierbij is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
Het staat in deze zaak niet ter discussie dat [verdachte] en [persoon] met elkaar getrouwd zijn geweest in de twee jaar voordat [persoon] een uitkering heeft aangevraagd en dat zij uit dat huwelijk kinderen hebben gekregen. Ook staat vast dat [persoon] haar hoofdverblijf had in haar woning in Diemen. Het gaat er dus om of [verdachte] ook zijn hoofdverblijf had in deze woning in Diemen. Wat dat betreft kan het volgende worden vastgesteld.
De Sociale Recherche (hierna: SR) is in juli 2015 een onderzoek gestart naar de leefsituatie van [persoon] , omdat het vermoeden was ontstaan dat zij en [verdachte] nog bij elkaar waren. Uit de bankafschriften van beiden is gebleken dat er veelvuldig betalingen over en weer worden gedaan en dat [verdachte] veel betalingen doet bij winkels en geld opneemt bij geldautomaten in de buurt van de woning van [persoon] . [8]
De buren van [persoon] en de huisgenoten van [verdachte] zijn gehoord. Het dossier bevat één verklaring van een buurvrouw die niet weet of [verdachte] en [persoon] samenwonen. Alle andere buren van [persoon] , die zijn gehoord, hebben verklaard dat [verdachte] en [persoon] samenwonen. [9] Dit weten zij omdat zij [verdachte] vaak bij de woning zien en/of omdat [persoon] en/of [verdachte] hen dat heeft verteld. Directe buren van [persoon] hebben verklaard dat zij [verdachte] ook in de woning van [persoon] hoorden. De personen die in de woning van de ouders van [verdachte] wonen hebben verklaard dat hij daar twee of drie nachten per week is. [10]
De woning van [persoon] is in februari 2016 doorzocht en daar bleken vele persoonlijke goederen van [verdachte] te liggen. Het gaat daarbij om alledaagse gebruiksgoederen, zoals sleutels, post, kleding, verzorgingsproducten, sportvoeding,sportapparatuur, pasjes en een paspoort. [11] In de woning van de ouders van [verdachte] bleek onder een bed in een slaapkamer een koffer te liggen met daarin opgevouwen kleding van [verdachte] . In die woning lagen geen alledaagse gebruiksartikelen van [verdachte] . [12]
Tot slot zijn de telefoons en andere gegevensdragers van beide verdachten uitgelezen. Daaruit blijkt dat [verdachte] en [persoon] regelmatig met elkaar op vakantie gaan. Ook overlegt [verdachte] regelmatig met partijen over internetaankopen en vermeldt hij daarbij dat hij in Diemen woont. Soms vermeldt hij uitdrukkelijk het adres van [persoon] . [13]
[persoon] heeft verklaard dat [verdachte] elke dag bij haar is en gemiddeld twee of drie nachten per week bij haar slaapt. [14] [verdachte] heeft dit op de zitting bevestigd.
Uit het voorgaande kan genoegzaam worden vastgesteld dat [verdachte] en [persoon] een gezamenlijke huishouding voerden en samen woonden. [verdachte] verbleef grofweg 75% van de week bij [persoon] en had ook zijn dagelijkse gebruiksproducten in haar woning liggen. Het zwaartepunt van zijn hoofdverblijf lag dus bij [persoon] . Beiden betaalden veel en vaak voor elkaar, en ondersteunden elkaar gelijkwaardig in de zorg voor hun kinderen. Zij hadden dus ook de (financiële) zorg voor elkaar en voor hun gezin. Het is hierbij niet relevant dat [verdachte] niet iedere nacht bij [persoon] verbleef. Het is ook niet relevant of zij daadwerkelijk nog een liefdesrelatie met elkaar hadden.
De raadsman heeft als contra-indicatie nog opgemerkt dat uit het dossier blijkt dat [verdachte] niet altijd de sleutel had van de woning van [persoon] . Daarvoor zijn in het dossier inderdaad aanwijzingen, maar dat acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Beiden verklaren over een problematische relatie waarin zij, simpel gezegd, niet met elkaar kunnen en ook niet zonder elkaar kunnen. Dat [persoon] mogelijk zo nu en dan de huissleutel afpakt van [verdachte] , maakt niet dat er niet gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding of samen wonen.
3.1.4.
Opzet
De rechtbank stelt vast dat [persoon] de informatie opzettelijk heeft achtergehouden. Ze wist van haar inlichtingenplicht en dat zij had opgegeven dat zij alleen woonde. In juni 2012 heeft [persoon] bericht gekregen over het samenwonen met [verdachte] . De Dienst Werk en Inkomen heeft destijds gemeld dat de twee zodanig vaak bij elkaar waren, dat hun situatie zou worden aangemerkt als dat van een echtpaar. Later is op deze beslissing terug gekomen, omdat het samenzijn (begrijpelijkerwijs) wat intenser was in de tijd van het overlijden van de oudste zoon van [verdachte] en [persoon] . Hiermee was het [persoon] en [verdachte] duidelijk dat de norm niet ligt bij de vraag of personen een liefdesrelatie met elkaar hebben, maar of zij ergens hun hoofdverblijf hadden. Het is dus niet relevant of [persoon] vond dat zij en [verdachte] geen liefdesrelatie hadden.
3.1.5.
Medeplegen
Weliswaar rustte de inlichtingenplicht alleen op [persoon] , maar toch vindt de rechtbank dat [persoon] deze plicht heeft geschonden samen met [verdachte] .
Hoewel [verdachte] zelf geen inlichtingenplicht had, kan hij wel worden aangemerkt als medepleger, als hij wist dat [persoon] een inlichtingenplicht had en die schond, en dat zijn opzet daar op gericht was. [15] De rechtbank stelt ten aanzien daarvan het volgende vast.
[verdachte] wist dat [persoon] een uitkering ontving. [persoon] heeft verklaard dat zij dat tegen hem heeft gezegd. [16] [verdachte] ontkent dat weliswaar, maar de verwevenheid van hun levens is zo groot dat het volstrekt ongeloofwaardig is dat hij niet wist van deze uitkering. [verdachte] wist immers dat [persoon] niet werkte en hij wist ook dat zij geld ontving om van te leven. Dat heeft hij op de zitting verklaard.
De verklaring van [verdachte] , dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn ouders, is leugenachtig, gelet op wat hiervoor onder 3.1.3. is beschreven. De rechtbank concludeert dan ook dat de netjes opgeborgen koffer met kleding van [verdachte] in die woning daar neer is gezet om net te doen alsof hij daar feitelijk zijn hoofdverblijf had. [verdachte] heeft dus in scène proberen te zetten dat hij in de woning van zijn ouders verbleef, voor als er ooit onderzoek zou worden gedaan in de woningen. Deze verhullingshandelingen gaan verder dan de aanwezigheid van de spullen in de woning. Ook vakanties, waar zij naar eigen zeggen samen waren, zijn afzonderlijk geboekt. [17] [verdachte] en [persoon] reisden dan ook niet samen, blijkbaar om zo te verhullen dat zij samen waren.
Hoewel niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] verkeerde informatie heeft opgegeven of juiste informatie heeft achtergehouden, heeft hij wel een wezenlijke bijdrage geleverd aan de uitvoering van dat feit door [persoon] . Die bijdrage bestaat eruit dat hij jarenlang planmatig zijn echte hoofdverblijfplaats heeft verhuld, door zich op een ander adres in te schrijven en door daar een paar persoonlijke eigendommen neer te leggen. Het kan niet anders dan dat dit is gebeurd in overleg met [persoon] , aangezien zij op haar beurt heeft verzwegen dat [verdachte] bij haar woonde. [verdachte] en [persoon] hebben een gezamenlijke huishouding gevoerd en zijn regelmatig samen op vakantie gegaan. Ook kan uit de verwevenheid van de financiën van [verdachte] en [persoon] worden aangenomen dat ze allebei hebben gedeeld in de opbrengst van de uitkering. [verdachte] heeft zich hier ten slotte nooit van gedistantieerd. Gelet op al deze omstandigheden moet [verdachte] worden gezien als medepleger.
3.1.6.
De periode
Op de tenlastelegging staat dat [verdachte] en [persoon] de inlichtingenplicht hebben geschonden van 5 juni 2012 tot en met 31 januari 2016. In het dossier bevinden zich echter stukken waaruit blijkt dat het bij wijze van uitzondering in juni 2012 aan [verdachte] en [persoon] was toegestaan om veel tijd met elkaar door te brengen in verband met het overlijden van hun oudste zoon. De rechtbank vindt het dan ook niet passend om het schenden van de inlichtingenplicht voor die periode aan te nemen. De rechtbank zal de bewezen periode daarom laten ingaan op 30 augustus 2012, omdat dat het moment is waarop [persoon] langdurigheidstoeslag heeft aangevraagd en toen opnieuw heeft opgegeven dat zij alleenstaande ouder was.
3.2.
Feit 2: valse schadeclaim
3.2.1.
Feiten en omstandigheden
Op 12 april 2015 heeft [persoon] bij de politie melding gemaakt van inbraak in haar woning. De politie kwam ter plaatse en [persoon] vertelde dat er zeer veel en waardevolle goederen uit haar woning waren ontvreemd. Het ging om sieraden, geld, kleding, elektronica, spelletjes, schoenen, et cetera. Zij heeft op 15 april 2015 aangifte gedaan van deze inbraak bij de politie.
Naar aanleiding van dit huisbezoek hebben de agenten, op 25 februari 2016, een mutatierapport uitgewerkt waarin staat vermeld dat zij twijfelen aan de juistheid van de inbraakmelding. De agenten oordelen dat verdachte niet genoeg emotie toont en dat de woning er te netjes uit ziet, in vergelijking met andere woningen waar is ingebroken. Ook is weliswaar een beschadiging te zien naast de deur, maar de agenten twijfelen of dat als braakschade moet worden aangemerkt. [18]
Op 13 april 2015 heeft [persoon] deze inbraak gemeld bij haar inboedelverzekeraar, ABN Amro, en een paar dagen later heeft zij een schadeclaim ingediend. Bij deze schadeclaim heeft zij haar aangifte van de politie gevoegd, en aankoopbewijzen en foto’s van de gestolen goederen. [19] ABN Amro heeft in augustus 2015 een bedrag van € 27.674,- uitgekeerd. [20]
Op 23 februari 2016 is de woning van [persoon] doorzocht in een onderzoek naar haar leefsituatie. Tijdens die doorzoeking bleek dat vrijwel alle goederen, die zij als gestolen had opgegeven, in de woning aanwezig waren. [21] Alleen de als gestolen opgegeven sieraden en het geld werden niet aangetroffen.
3.2.2.
De aangifte van inbraak en de schadeclaim
De rechtbank gelooft niet dat er bij [persoon] is ingebroken en concludeert dus dat zij een valse aangifte heeft gedaan. De rechtbank gaat daarbij uit van de bevindingen in het mutatierapport en het proces-verbaal van doorzoeking.
Omdat de rechtbank vaststelt dat er niet bij [persoon] is ingebroken, terwijl zij wel een schadeclaim heeft ingediend vanwege een inbraak, is de oplichting van ABN Amro bewezen. Als belangrijk kenmerk van het handelen van [persoon] staat vast dat door deze specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij haar verzekeraar een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen. [persoon] heeft de schadeclaim ingediend, ten behoeve waarvan zij zich eerst tot de politie heeft gewend. Zij heeft foto’s gemaakt en gebundeld en heeft facturen verzameld. Deze veelvoud aan handelingen van [persoon] wordt aangemerkt als listige kunstgreep.
3.2.3.
Medeplegen
Op 6 augustus 2015 heeft ABN Amro de schadeclaim van € 27.674,- uitbetaald aan [persoon] . Zij heeft dit bedrag diezelfde dag, op tien euro na, doorgestort naar [verdachte] . [verdachte] heeft diezelfde dag luxegoederen van dat bedrag gekocht, zoals een boot, een motor en een scooter. Dit is hoogst opmerkelijk, omdat het geld bedoeld was om de ‘weggenomen goederen’ te vervangen en het logisch zou zijn als [persoon] dat geld had gehouden. Deze gang van zaken is een aanwijzing dat [verdachte] betrokken is bij deze schadeclaim en bij de valse aangifte van inbraak. Een aanwijzing van betrokkenheid en het ontvangen van de buit is echter niet genoeg om iemand als medepleger aan te merken. [persoon] zal dan ook worden vrijgesproken van het medeplegen van de oplichting van ABN Amro.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 30 augustus 2012 tot en met 31 januari 2016 te Diemen, tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een aan zijn mededader, te weten [persoon] , bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en de Participatiewet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente, immers hebben hij en zijn mededader niet medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij en zijn mededader een gezamenlijke huishouding voerden, zijnde dit een gegeven waarvan hij en zijn mededader wisten dat dat gegeven van belang was voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Participatiewet, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.

5.De straf

5.1.
De strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat voor feit 1 aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd van 4 maanden.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Voor het geval toch aan verdachte een straf wordt opgelegd, heeft de raadsman benadrukt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld en dat hij een bijzonder emotionele periode achter de rug heeft gehad. Een onvoorwaardelijk gevangenisstraf is niet passend bij die situatie.
5.3.
De op te leggen straffen
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bijzonder kwalijke strafbare feiten. Gedurende meerdere jaren heeft hij voor de uitkeringsinstantie verzwegen dat hij samenwoonde met zijn ex-vrouw. Het handelen van verdachte is niet alleen strafbaar, maar ook laakbaar. De uitkerende instantie is daardoor niet in staat geweest op juist wijze te bepalen of en, zo ja, in hoeverre verdachtes ex-vrouw recht had op een uitkering. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die er recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. In het verlengde daarvan moeten uitkeringsinstanties er op kunnen vertrouwen dat hun de juiste gegevens worden aangeleverd. Door zijn handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel en is de samenleving als geheel financieel benadeeld. Hij heeft de uitkeringsinstantie misleid en de samenleving op kosten gejaagd. Daarbij wordt opgemerkt dat deze ene leugen voor verdachte kennelijk niet genoeg was. Hij en zijn ex-vrouw hebben actief versluieringshandelingen uitgevoerd om te voorkomen dat zou worden achterhaald dat zij samen waren.
Op zichzelf zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor deze feiten dan ook op zijn plaats zijn. Als de rechtbank kijkt naar de straf die gebruikelijk is bij een schadebedrag van ruim € 40.000,-, dan zou een gevangenisstraf van drie tot vier maanden passend zijn.
De rechtbank kijkt echter niet alleen naar de strafbare feiten, maar ook naar de persoon van de dader. Verdachte heeft veel problemen in zijn leven. He heeft emotionele en psychische problemen, die met name veroorzaakt zijn door het overlijden van zijn oudste zoon. Ook heeft hij een schuld van circa € 20.000,- waaruit de rechtbank afleidt dat hij problemen heeft met het organiseren van zijn financiën. Ook is de relatie met zijn ex-vrouw problematisch, aangezien blijkt dat de twee soms liefdevol met elkaar omgaan en naar de kinderen doen alsof zij een gelukkig gezin vormen, terwijl zij elkaar op een ander moment niet kunnen luchten of zien en aan verdachte de toegang tot hun woning wordt ontzegd. Zowel verdachte als zijn ex-vrouw hebben herhaaldelijk op de zitting gezegd dat niets in hun leven gewoon is en dat zij zouden willen dat ze een gewoon leven konden leiden. De rechtbank maakt zich hier zorgen om, met name voor de kinderen. Kinderen dienen een veilige en stabiele thuisbasis te hebben en de rechtbank is er niet van overtuigd dat verdachte hen dat biedt, gelet op al zijn problemen. Ondanks dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn, denkt de rechtbank dat zo’n straf in dit geval een negatief effect zal hebben op zijn gezinsleven en dus op de kinderen. De rechtbank zal daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen.
De rechtbank vindt het wel van belang dat verdachte hulp krijgt met het op orde brengen van zijn leven, zodat hij en zijn ex-vrouw kunnen leren om met deze problemen om te gaan. Verdachte heeft echter oppervlakkig gesproken met de reclassering en daarom is niet in kaart gebracht welke problemen er precies spelen en op welke manieren die problemen verholpen kunnen worden. De rechtbank vindt het, op grond van wat hiervoor is beschreven, wel van belang dat er onderzoek wordt gedaan naar alle problematiek en dat daarvoor hulp komt. De rechtbank zal daarom een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden aan verdachte opleggen met bijzondere voorwaarden. Deze voorwaarden zijn open geformuleerd en houden in dat verdachte moet meewerken met alle mogelijke behandelingen en trainingen die de reclassering wenselijk acht. Verdachte moet zich melden, hij moet meewerken aan onderzoeken en, als de reclassering dat wenselijk vindt, moet hij zich laten behandelen, ook als dit een psychologische behandeling of anderszins ambulante (forensische) behandeling inhoudt. De rechtbank laat het aan de reclassering over om te bepalen door wie en hoe lang dat zal gebeuren. Omdat eerst een onderzoekstraject op gang moet komen voordat enige behandeling kan plaatsvinden, zal een langere proeftijd aan verdachte worden opgelegd dan gebruikelijk is. De proeftijd wordt dan ook drie jaren.
Hoewel verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf krijgt, kan niet worden volstaan met een voorwaardelijke straf. Daarvoor is dit feit te erg. Verdachte moet weten dat zijn handelen volstrekt onacceptabel is en dat er op zulk handelen een straf volgt. Verdachte zal daarom ook een onvoorwaardelijke werkstraf krijgen van 150 uur.

6.De vordering tot schadevergoeding

ABN Amro schadeverzekering N.V. (hierna: ABN) heeft een schadevergoeding ingediend voor een totaalbedrag van € 30.286,63. Het gaat om materiele schade die zou zijn geleden door het uitbetalen van de schadeclaim. ABN vordert ook de wettelijke rente. Dit totaalbedrag is opgebouwd uit drie delen:
  • € 27.674,- voor de uitkering die aan verdachte is gedaan,
  • € 797,63 voor de kosten van de opname van de schadeclaim en
  • € 1.1815,- voor de kosten voor een contra-expertise ter vaststelling van de schadeclaim.
ABN zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Verdachte wordt immers vrijgesproken voor feit 3, het feit waar de schade op ziet. Omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de schade heeft veroorzaakt, kan verdachte ook niet worden veroordeeld tot het terugbetalen van die schade.

7.De wet

De beslissingen die de rechtbank neemt over het strafbare feit en de straffen zijn gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing in het kort

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op: ‘
medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming en de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming’.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de verdachte:
zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien verdachte gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
verdachte moet zich bij de reclassering melden, gevestigd aan de [adres 2] te Amsterdam, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Verdachte moet alle aanwijzingen van de reclassering opvolgen en meewerken met ieder onderzoek dat de reclassering wenselijk acht, ook als dat onderzoek ziet op psychische problematiek, financiële problematiek en gedragsproblematiek. Als de reclassering onderzoek nodig acht dat de rechtbank niet in dit vonnis heeft genoemd, dan moet verdachte daar ook aan meewerken. Indien uit onderzoek blijkt dat de reclassering enige behandeling of hulpverlening wenselijk vindt, dient verdachte daar ook aan mee te werken.
verdachte moet zich onder behandeling stellen van een door of namens de reclassering aan te geven hulpverlener, teneinde zich te laten behandelen voor de geconstateerde problematiek.
verdachte moet deelnemen aan een gedragsinterventie, aangeboden door of namens de reclassering waarbij verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie door of namens voornoemde instelling aan veroordeelde zullen worden gegeven.
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 dagen.
Verklaart ABN Amro Schadeverzekering N.V. niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. C.P. Bleeker en M.M. Helmers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. Haulo, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2018.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]

Voetnoten

1.De weergegeven bewijsmiddelen bevinden zich, tenzij anders vermeld, in het dossier van de politie onder nummer [nummer] en in het dossier van de sociale recherche onder nummer 140037. De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar het dossier als PD (politiedossier) en SRD (sociale recherche dossier) en naar de desbetreffende pagina’s in het dossier.
2.Verklaring [persoon] , SRD p.704 en verhoor [verdachte] , SRD p.721
3.Bevindingen sociale recherche, SRD p.7
4.Bevindingen sociale recherche, SRD p.8 en 11 en aanvraag langdurigheidstoeslag, SRD p.49
5.Bevindingen sociale recherche, SRD p.9
6.Artikel 3, derde lid, van de Participatiewet
7.Artikel 3, vierde lid, van de Participatiewet
8.Bevindingen sociale recherche, SRD p.18-20
9.Getuige [getuige 1] , SRD p.674 e.v.; getuige [getuige 2] , SRD p.694 e.v. en getuige [getuige 3] , SRD p.699 e.v.
10.Getuige [getuige 4] , SRD p.674 e.v. en getuige [getuige 5] , SRD p.692 e.v.
11.Bevindingen sociale recherche, SRD p.26-28 en proces-verbaal van doorzoeking, SRD p.559 e.v.
12.Bevindingen sociale recherche, SRD p.692 e.v.
13.Bevindingen sociale recherche, SRD p.28-29 en p.607-627
14.Verklaring [persoon] , SRD p.704
16.Verklaring [persoon] , SRD p.708
17.Bevindingen sociale recherche, SRD p.21-22
18.Mutatierapport, PD p.16-18
19.Aangifte ABN Amro, PD p.1-5
20.Aangifte ABN Amro, PD p.1-5 en verklaring [persoon] , PD p.26
21.Proces-verbaal van doorzoeking, PD 59-62