ECLI:NL:RBAMS:2018:3865

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997102-15 en 13/997009-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige invoer van cocaïne, witwassen en deelname aan een criminele organisatie met een gevangenisstraf van 8 jaar als gevolg

In de strafzaak tegen [verdachte], die op 1 juni 2018 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de grootschalige invoer van cocaïne, witwassen en deelname aan een criminele organisatie centraal. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, betrokken was bij de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. Het onderzoek, dat begon in oktober 2015, leidde tot de ontdekking van meerdere cocaïnetransporten en de betrokkenheid van verschillende verdachten. De rechtbank stelde vast dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet had op de aanwezigheid van cocaïne in de containers die hij vervoerde. De verdachte werd ook beschuldigd van witwassen, waarbij grote contante bedragen en goud werden aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 10 gram cocaïne en de voorbereiding van de invoer van 30 kilogram cocaïne, evenals deelname aan een criminele organisatie en gewoontewitwassen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 8 jaar op, waarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de georganiseerde drugshandel zwaar wogen in de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/997102-15 (zaak A) en 13/997009-17 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1955,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 10, 12, 13 en 16 april 2018. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 18 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. P.J. Silvis, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [verdachte] en [medeverdachte 2] , eigenaren van transportbedrijf [bedrijf 2] in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [bedrijf 2] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [bedrijf 2] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [bedrijf 2] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] . De zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij meermalen, samen met anderen, betrokken is geweest bij het invoeren van hoeveelheden cocaïne en/of dat hij meermalen cocaïne heeft afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig heeft gehad. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en dat hij, samen met een ander of anderen, meerdere geldbedragen, goud en fotoapparatuur heeft witgewassen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Algemene overweging wetenschap cocaïne
Aan verdachte is – onder meer – ten laste gelegd dat hij betrokken is geweest bij meerdere cocaïnetransporten. Voor een bewezenverklaring is – telkens – onder meer vereist dat verdachte wist dat het om cocaïne ging, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Door de raadsman is meermalen aangevoerd dat die wetenschap niet kan worden bewezen. Voordat de rechtbank elk ten laste gelegd feit afzonderlijk zal bespreken, hecht zij eraan vooraf in het algemeen het volgende te overwegen.
Voor de zaaksdossiers 2, 3, 4, 5 en 7 geldt dat de betreffende transporten zowel bij verdachte, als bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] (met uitzondering van zaaksdossier 3) op de tenlastelegging staan. Uit de verschillende OVC-gesprekken leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 5] telkens bij [bedrijf 2] aanwezig is om de afhandeling van een transport met [medeverdachte 2] en/of verdachte te bespreken. De rechtbank stelt vast dat in deze gesprekken geen enkele keer het woord ‘cocaïne’ wordt gebruikt. Er wordt wel gesproken over ‘het spul’, ‘kilo’s’, ‘stukkies’ en ‘die zooi’. Er worden in de verschillende gesprekken heel veel verschillende getallen genoemd, soms als antwoord op de vraag hoeveel erin zit. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de gesprekken over cocaïne gaan en of verdachte dat wist.
De rechtbank is van oordeel dat, wanneer [medeverdachte 5] met [medeverdachte 2] en/of verdachte een transport bespreekt, dit telkens over cocaïne gaat en dat verdachte dat wist. De rechtbank baseert dit oordeel op het volgende.
In verschillende zaaksdossiers (te weten 2 en 4) is het zo dat [medeverdachte 5] een aantal noemt en dat er in dat dossier daadwerkelijk cocaïne in één of meer containers wordt aangetroffen waarvan het gewicht in kilo’s nagenoeg overeenkomt met het door [medeverdachte 5] genoemde aantal. Overigens geldt dat in zaaksdossier 1 ongeveer 450 kilo cocaïne is aangetroffen, het aantal dat [medeverdachte 6] op 11 april 2016 zegt tegen [medeverdachte 2] , in bijzijn van verdachte, op diens vraag hoeveel er in zit. Daarnaast blijkt meermalen dat [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 2] en verdachte zeer hoge bedragen betaalt voor hun aandeel in de afhandeling van containertransporten. Het betalen van zulke hoge bedragen duidt er op dat de illegale lading die wordt vervoerd een zeer hoge waarde vertegenwoordigt. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne zeer veel waard is.
De rechtbank leidt daarnaast uit de inhoud van een aantal, niet aan een concreet transport gekoppelde OVC-gesprekken, af dat alle ten laste gelegde transporten in het onderzoek Riesling cocaïnetransporten betreft, en dat verdachte dit wist.
Allereerst betreft dat een OVC-gesprek van 27 februari 2016, tussen [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] en verdachte. [medeverdachte 2] vraagt in dit gesprek aan [medeverdachte 5] voor hoeveel hij het verkoopt. [medeverdachte 5] noemt een prijs van 25, 24 per stuk en geeft aan dat het slechte prijzen zijn. Vervolgens gaat het gesprek over de kwaliteit, die is volgens [persoon 3] echt niet goed, zo beweert [medeverdachte 2] . Vervolgens zegt [medeverdachte 2] : ‘Hij zegt het kan natuurlijk ook zijn omdat de mensen de middelen niet hebben om dat spul daarvoor gewoon goed te krijgen. Het zal niet zo zijn dat het misschien versneden is, ofzo, weet ik veel wat.’ [medeverdachte 5] merkt op: ‘het is verkoopbaar, alleen er is gewoon teveel op de markt.’ De rechtbank stelt vast dat dit gesprek over cocaïne gaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat het aanbod van cocaïne de laatste jaren is gestegen, waardoor de prijs per kilo is gedaald naar ongeveer 25.000,00 euro. Daarnaast wordt er gesproken over versnijden. Ook dat is iets wat doorgaans op cocaïne van toepassing is.
Een ander gesprek betreft een OVC-gesprek van 23 maart 2016. In dit gesprek geeft verdachte aan dat er de vorige keer een blok kwijt was. Het is een feit van algemene bekendheid - en dit blijkt ook uit de in dit onderzoek aangetroffen cocaïne - dat cocaïne doorgaans in blokken van een kilo per stuk worden samengeperst en verpakt.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat aan verdachten is gevraagd om uitleg te geven aan de opmerkingen die zij in de OVC-gesprekken maken. Zij hebben zich voornamelijk op hun zwijgrecht beroepen, maar er is ook wel gesuggereerd dat het om tabak ging. De rechtbank stelt vast dat er geen begin van aannemelijkheid in het dossier te vinden is dat de illegale lading in de verschillende containers tabak betrof. Integendeel, zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat, wanneer [medeverdachte 5] met [medeverdachte 2] en/of verdachte de afhandeling van een transport bespreekt, dit over cocaïne gaat en dat verdachten dit wisten.
3.2.
Ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 1, medeplegen invoer 454 kilogram cocaïne)
3.2.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 maart 2016 vertrekt het schip [naam schip] vanuit de haven van Santa Marta, Colombia, met Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een zending van drie containers, gevuld met bananen, waaronder een container met containernummer [nummer 1] (hierna: container [nummer 1] ). Op de Bill of Lading staat het bedrijf [bedrijf 1] als ontbieder en kennisnemer van deze zending vermeld. [bedrijf 1] is het bedrijf van [medeverdachte 13] , en is gevestigd aan [adres 2] te Den Haag. Enkele dagen voordat het schip in Rotterdam arriveert, krijgt de douane informatie binnen van de Franse ambassade, inhoudende dat deze drie containers mogelijk cocaïne bevatten. Op 7 april 2016 komt het schip in Rotterdam aan. In de bodem van container [nummer 1] blijkt netto ongeveer 454 kilogram cocaïne te zitten. Besloten wordt om de container gecontroleerd te laten afleveren. De cocaïne wordt daartoe uit de container gehaald en de ontstane ruimte wordt gevuld met dummypakketten. Er wordt ook een monster van 10 gram cocaïne teruggeplaatst. De vloer wordt dichtgelast, de bananen worden weer ingeladen en de container wordt voorzien van plaatsbepalings- en afluisterapparatuur.
Op 11 april 2016 wordt de container vrijgegeven en door [persoon 1] , chauffeur van [bedrijf 2] , opgehaald en naar een loods in Bleiswijk gebracht. Daar is de lading bananen gelost. [persoon 1] verklaart dat het de bedoeling was dat de container na het lossen leeg teruggebracht zou worden naar het containerdepot, maar dat hij van [medeverdachte 16] , planner bij [bedrijf 2] , opdracht kreeg om de container naar [adres 2] in Den Haag te brengen omdat de container zou worden teruggeladen. Als hij onderweg is wordt de opdracht weer veranderd en moet de container naar een terrein van [bedrijf 2] aan [adres 4] in Schiedam worden gebracht. Omstreeks 19.15 uur worden [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 10] door een observatieteam van de politie op het terrein van [adres 4] gezien en wordt waargenomen dat de container wordt geopend. Rond 21.00 uur die avond vindt er een ontmoeting plaats bij de McDonald’s in de buurt van [bedrijf 2] tussen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . Later voegen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 1] zich bij hen. Zij zijn gebracht door [medeverdachte 9] . [medeverdachte 14] en [medeverdachte 1] rijden met [medeverdachte 2] en [verdachte] mee naar [bedrijf 2] . Daar wordt [medeverdachte 10] opgehaald, waarna zij naar het terrein aan [adres 4] rijden. De container wordt opengemaakt. Later op de avond vindt in het pand van [bedrijf 2] een bespreking plaats tussen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 6] . Afgesproken wordt dat [medeverdachte 2] en [verdachte] de container de volgende dag naar de loods aan [adres 2] zullen brengen.
Conform afspraak brengen [medeverdachte 2] en [verdachte] op 12 april 2016 de container naar de loods aan [adres 2] . [medeverdachte 15] is in de loods aanwezig. Uit de opnames die door de apparatuur in de container zijn gemaakt blijkt dat er vanaf 10.18 uur die dag breek- en slijpgeluiden in de container te horen zijn en ook de stemmen van vier mannen. Om 15.47 uur valt de politie de loods binnen en worden de vier aanwezige mannen aangehouden. Dit zijn [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] . De vloer van de container blijkt deels open geslepen te zijn. Om 16.27 uur worden [medeverdachte 10] en [verdachte] aangehouden als zij bij de loods aan [adres 2] arriveren. Later die dag worden ook [medeverdachte 2] , [medeverdachte 16] en [medeverdachte 3] aangehouden. [medeverdachte 13] wordt op 25 juli 2016 aangehouden, nadat hij zich bij de politie heeft gemeld. [medeverdachte 6] is voortvluchtig.
3.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte, samen met een ander, 10 gram cocaïne heeft vervoerd, afgeleverd en aanwezig heeft gehad. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte neemt de opdracht om de containers te vervoeren aan van [medeverdachte 3] . Hij onderhoudt contact met hem via PGP. Op maandagavond 11 april 2016 is verdachte aanwezig in het kantoor van [bedrijf 2] , samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 6] geeft, op de vraag van [medeverdachte 2] hoeveel hij er in heeft zitten, aan dat er 450 in zit. In ditzelfde OVC-gesprek zegt [medeverdachte 6] ook: ‘Als mijn jongens het doen, dan halen we het eruit, maken we het dicht, enkel lassen.’ De douane heeft ongeveer 450 kilogram cocaïne uit de vloer van de betreffende container gehaald. Gelet daarop kan de opmerking van [medeverdachte 6] over niets anders dan cocaïne zijn gegaan. De reguliere lading (de bananen) was er immers op dat moment al uit gehaald en bij het uithalen van een lading bananen hoeft er normaal gesproken niet gelast te worden. Daar komt bij dat [medeverdachte 10] tegen de politie heeft verklaard dat verdachte tegen hem zei dat hij drugs moest halen of brengen. Verdachte wist dan ook dat de betreffende container cocaïne bevatte. Hij heeft de container, samen met [medeverdachte 2] , naar de loods aan [adres 2] gebracht op dinsdagochtend 12 april 2016. Er kan niet bewezen worden dat verdachte vóór de invoerdatum op de hoogte was van het transport. Omdat de handelingen van verdachte zijn verricht nadat de cocaïne – op 10 gram na – door de douane in beslag is genomen, kan de invoer van 454 kilogram cocaïne niet bewezen worden. De rol van verdachte is niet zodanig groot dat hij is aan te merken als medepleger van de invoer. Omdat de politie na inbeslagname 10 gram cocaïne terug heeft gestopt in de container, kan wel worden bewezen dat hij samen met een ander die hoeveelheid heeft vervoerd, afgeleverd en aanwezig heeft gehad.
3.2.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Vast staat dat verdachte niet betrokken is bij de voorbereidingen van het bewuste transport, initieel zou [bedrijf 2] niet eens de vervoerder zijn van de containers. Verdachte wist niet dat de container cocaïne bevatte. Hooguit had verdachte zich op enig moment moeten realiseren dat er iets niet in de haak was, maar dat is onvoldoende. Verdachte had ook niet de beschikkingsmacht, dan zou de vloer eerst moeten worden open gemaakt en [medeverdachte 6] had aangegeven dat er iets door zijn jongens zou worden gedaan. Ten slotte is er geen sprake van medeplegen maar, bij bewijs van opzet, van medeplichtigheid.
3.2.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 454 kilogram cocaïne. Daarvan wordt hij vrijgesproken. Wel kan wettig en overtuigend worden bewezen dat hij samen met anderen 10 gram cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Verdachte heeft op 12 april 2016, samen met [medeverdachte 2] , de container met daarin 10 gram cocaïne van [adres 4] naar [adres 2] gebracht. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of verdachte wist dat er cocaïne in de container zat.
Verdachte neemt van [medeverdachte 3] de opdracht aan tot het vervoeren van de drie containers, waaronder die waar de cocaïne in zit. Als die container in opdracht van [medeverdachte 3] aan [adres 4] staat, gaat verdachte daar op 11 april 2016, samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] , kijken. De reguliere lading is dan al uit de container gehaald. Verdachte inspecteert de container van binnen en zegt tegen [medeverdachte 2] dat hij de las niet vertrouwt. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte daarmee bedoelde dat de container waarschijnlijk open is geweest. Vervolgens vindt er die avond een ontmoeting plaats bij de McDonald’s, waar onder meer verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] bij aanwezig zijn. [medeverdachte 6] wil dat twee van zijn jongens, onder wie de Colombiaan [medeverdachte 1] , bij de las gaan kijken. Later die avond vindt er een gesprek tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] plaats in het kantoor van [bedrijf 2] . In dat gesprek wordt onder meer besproken dat [verdachte] en [medeverdachte 2] de container de volgende ochtend naar de loods aan [adres 2] zullen brengen. Op de vraag van [medeverdachte 2] hoeveel erin zit zegt [medeverdachte 6] : 450. Verder wordt er gesproken over het dichtlassen van de vloer. Eerder op de dag had [medeverdachte 2] al tegen verdachte gezegd dat hij in verband met deze container eerst die 50 ruggen wilde hebben, eerst het geld wilde hebben. Later spreekt [medeverdachte 6] met [medeverdachte 2] zelfs een vergoeding van 80.000 af.
Uit het voorgaande valt af te leiden dat verdachte wist dat er in de vloer van de container die hij vervoerde iets illegaals zat. De rechtbank is van oordeel dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de aanwezigheid van cocaïne. Er is immers een beloning van 80.000 euro afgesproken voor het vervoer en het dichtlassen van de container. Dit is een buitengewoon hoog bedrag voor een ritje met een container van Schiedam naar Den Haag en wat laswerkzaamheden. Dat iemand een dergelijk bedrag wil betalen kan er alleen maar op duiden dat de illegale inhoud van de container een grote waarde vertegenwoordigt. Er was, mede gelet op de omstandigheden dat de container vanuit Colombia was verscheept en er een Colombiaanse man was die de las wilde inspecteren, een aanmerkelijke kans dat dit cocaïne betrof en verdachte heeft deze kans bewust aanvaard.
De volgende vraag is of verdachte de 10 gram cocaïne, samen met een ander, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Anders dan de officier van justitie en de raadsman hebben gesteld, is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit artikel 1 lid 4 van de Opiumwet blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ ruim moet worden geïnterpreteerd: ‘elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.’ Verdachte heeft een container, met daarin cocaïne, verder vervoerd terwijl hij wist dat deze direct daarvoor binnen Nederland was gekomen. Gelet op deze ruime interpretatie doet de omstandigheid dat verdachte pas handelingen heeft verricht nadat de container in Nederland was gearriveerd en nadat de overige cocaïne in beslag was genomen, niet ter zake. Dat is wel relevant voor de 454 kilogram, maar daarvan wordt verdachte vrijgesproken.
Ten slotte is het de vraag of er sprake is van medeplegen. Dat is het geval, zo oordeelt de rechtbank. Verdachte heeft de container op verzoek van [medeverdachte 3] samen met [medeverdachte 2] vervoerd, er was sprake van een gezamenlijke uitvoering. Ook [medeverdachte 2] was van de aanwezigheid van cocaïne op de hoogte, gelet op zijn aanwezigheid bij de container, de ontmoeting bij de McDonald’s en het gesprek met [medeverdachte 6] . De bijdrage van verdachte is bovendien van voldoende gewicht geweest om van medeplegen te spreken.
3.3.
Ten aanzien van zaak A, feit 2 (ZD 2, medeplegen invoer 30 en 31 kilogram cocaïne, subsidiair poging daartoe en meer subsidiair voorbereidingshandelingen daartoe)
3.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 17 maart 2016 vertrekt het schip ‘ [naam schip 2] ’ vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador. De bestemming is Rotterdam. Aan boord bevinden zich onder meer twee koelcontainers (ook wel reefers genoemd), met de nummers [nummer 2] en [nummer 3] . Beide containers zijn onderdeel van een zending van in totaal 16 containers, geladen met bananen. Op 5 april 2016 komt het schip aan in de [naam terminal 1] van de Rotterdamse haven. Beide containers worden door de douane geselecteerd voor een scancontrole. Achter het luik van de ruimte van de koelmotor van de container met nummer [nummer 2] worden 30 pakketten aangetroffen, met, naar later blijkt, netto 30,06 kilogram cocaïne. Op dezelfde plek in de container met nummer [nummer 3] blijken 31 pakketten te zijn verstopt. Het nettogewicht bedraagt 31,08 kilogram cocaïne. De cocaïne wordt uit beide containers verwijderd en beide containers vervolgen hun weg.
Op 7 april 2016 worden beide containers opgehaald door transportbedrijf C. [naam transportbedrijf 1] en wordt de lading bananen gelost. Op 8 april 2016 krijgen beide containers de status ‘Empty in depot’. Op dat moment bevinden beide containers zich leeg in een containeropslag van [naam bedrijf 1] in Antwerpen. Die middag rijden [medeverdachte 2] en [verdachte] met twee afzonderlijke trekkers naar Antwerpen. [verdachte] haalt een container op uit het depot van [naam bedrijf 1] . Iets later wisselen [verdachte] en [medeverdachte 2] van trekker, en rijdt [medeverdachte 2] met de container terug naar [bedrijf 2] . [verdachte] wacht nog in Antwerpen, maar keert uiteindelijk zonder container terug. Omstreeks 21.25 uur die dag rijdt [medeverdachte 2] een trekker met oplegger en container (later blijkt: met nummer [nummer 2] ) de loods van [bedrijf 2] binnen. Omstreeks 21.44 uur gaat [medeverdachte 5] met een onbekende man [bedrijf 2] binnen, waarna omstreeks 21.53 uur dezelfde trekker met oplegger en container door [medeverdachte 2] uit de loods wordt gereden en op het terrein van [bedrijf 2] aan [adres 4] wordt neergezet. Op maandag 11 april 2016 brengt [medeverdachte 2] de container [nummer 2] terug naar [naam bedrijf 1] in Antwerpen.
3.3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 61 kilogram cocaïne. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Al op 3 april 2016 wordt er door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en verdachte gesproken over de twee specifieke containers. Deze komen op 5 april 2016 in Rotterdam aan. De containers worden door de douane geïnspecteerd, en daarin worden 30 en 31 pakketten aangetroffen, met in totaal netto 61 kilogram cocaïne. Op 8 april 2016 rijden [medeverdachte 2] en verdachte naar Antwerpen om de containers – die daar inmiddels leeg zijn heen gebracht – op te halen. [medeverdachte 2] neemt een container mee, de ander wordt niet vrijgegeven. [medeverdachte 2] heeft tijdens de rit zijn GPS-tracker uit staan. Het is de vraag waarom er zoveel moeite wordt gedaan voor twee lege containers. Daar komt bij dat verdachte via PGP met [medeverdachte 5] communiceert over de twee bewuste containers.
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en verdachte hebben zowel voor als na de invoerdatum nauw en bewust samengewerkt. De samenwerking was erop gericht de gehele partij cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te smokkelen. Ze hebben alle drie een positie van gewicht. Gelet op de communicatie met [medeverdachte 5] en de manier van opereren – buiten de gangbare werkprocessen bij [bedrijf 2] om – kan worden geconcludeerd dat verdachte wist dat hij met een drugsinvoer bezig was.
3.3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
In het gesprek op 3 april 2016 wordt terloops ‘31, 31’ gezegd. Het is de vraag of verdachte dat heeft meegekregen, hij is immers slechthorend. Daarnaast is het zo dat het bedrijf van verdachte 150 containers per week vervoert. De koppeling tussen het gesprek en een latere vervoersopdracht kan niet worden gemaakt. In het bewuste gesprek zijn de termen cocaïne, bijlading of een verhullend synoniem niet te vinden. Er kan uit de gedragingen van verdachte op 8 april 2016 niet worden afgeleid dat hij vooraf wetenschap had aangaande een eventuele bijlading, meer in het bijzonder cocaïne. Verdachte heeft slechts vervoershandelingen verricht. Het was hem niet bekend wat er in de container zat en zijn opzet was slechts gericht op het vervoeren van de container. Van een poging, zoals subsidiair ten laste gelegd, kan dan ook geen sprake zijn.
3.3.4.
Oordeel van de rechtbank
Primair – medeplegen invoer
De rechtbank is van oordeel dat verdachte van het primair ten laste gelegde, het medeplegen van de invoer van cocaïne, moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
De cocaïne is op 6 april 2016 uit de containers gehaald. Daaruit volgt dat alle handelingen die verdachte na dat moment met betrekking tot beide containers heeft verricht, niet kunnen gelden als uitvoeringshandeling. Die handelingen hebben immers slechts betrekking op (een) lege container(s). De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of verdachte voorafgaand aan de inbeslagname van de cocaïne handelingen heeft verricht die een bewezenverklaring van het medeplegen van invoer kunnen dragen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op het OVC-gesprek van 3 april 2016, tussen – onder meer – [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] en verdachte. Verondersteld dat in het gesprek op 3 april 2016 afspraken worden gemaakt met betrekking tot de twee bewuste containers, dan zijn dat geen afspraken die zien op het binnen Nederland brengen van de cocaïne in de containers uit Ecuador, zoals dit feitelijk is gegaan. De containers kwamen immers eerst aan in de haven van Rotterdam, daar is de cocaïne in beslag genomen en uiteindelijk, na het lossen van de bananen, zijn de containers naar een depot in Antwerpen gegaan. Verdachte en [medeverdachte 2] rijden op 8 april 2016 richting Antwerpen en dan wordt één van de containers, zonder cocaïne, vanuit België in Nederland binnen gebracht. De rechtbank stelt vast dat het gesprek op 3 april 2016 niet ziet op het traject Ecuador – Rotterdam, maar op het traject Antwerpen – Rotterdam. Omdat er op dat moment geen cocaïne meer in de container zit, is het gesprek op 3 april 2016 geen handeling die ziet op de invoer van cocaïne.
Subsidiair – poging
De rechtbank stelt vast dat het gesprek op zondag 3 april 2016 betrekking moet hebben gehad op de containers [nummer 2] en [nummer 3] . [medeverdachte 5] heeft het over ‘twee bakken, 31, 31’ die ‘aanstaande dinsdag’, dus op 5 april 2016, zouden aankomen. Deze aantallen komen nagenoeg overeen met de daadwerkelijk aangetroffen hoeveelheid cocaïne in twee containers. De verwachte aankomstdatum komt overeen met de aankomst van het schip [naam schip 2] . Daarnaast noemt [medeverdachte 5] in hetzelfde OVC-gesprek de naam van het schip [naam schip 2] . In eerste instantie zegt hij dat het ook de [benaming] kan zijn, maar verderop in het gesprek, zegt hij: ‘eh ja [naam schip 2] en die komt wel dinsdagochtend’ en later: ‘ [naam schip 2] is het’. [medeverdachte 5] weet dat de containers in de [naam terminal 1] in de haven van Rotterdam aankomen. [medeverdachte 5] is ook op de hoogte van het depot waar de containers naartoe gebracht zullen worden, namelijk [naam bedrijf 1] 2. Daarnaast is het zo dat [medeverdachte 5] op 8 april 2016 in de avond bij [bedrijf 2] arriveert, slechts een kwartier nadat verdachte de container [nummer 2] heeft binnengereden. Deze omstandigheden bij elkaar genomen maken dat de rechtbank van oordeel is dat buiten redelijke twijfel staat dat de drie verdachten op 3 april 2016 over de twee bewuste containers hebben gesproken.
De rechtbank heeft in raadkamer dit opgenomen gesprek beluisterd en stelt vast dat het gedeelte ʽ31, 31’ rustig en duidelijk door [medeverdachte 5] wordt uitgesproken. Dit kan de andere gespreksdeelnemers niet zijn ontgaan. Dat de verdachten wisten dat het hierbij om hoeveelheden cocaïne ging is hiervoor (onder het kopje ʽAlgemene overweging wetenschap cocaïneʼ) al vastgesteld. Voor wat betreft verdachte blijkt zijn wetenschap bovendien uit een OVC-gesprek van 10 april 2016, waarin hij aan [medeverdachte 10] vertelt dat een van de containers niet is meegegeven, dat ze nu 2 ½ miljoen kwijt zijn en dat daar natuurlijk iemand voor gaat bloeden.
De vraag die voorligt is of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een poging tot het medeplegen van de invoer van de cocaïne. Daarvoor is vereist dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Er is sprake van een begin van uitvoering als ‘gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf’. Op 3 april 2016 maakt verdachte met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] afspraken over het ophalen van de twee containers. Op 8 april 2016 rijdt hij samen met [medeverdachte 2] naar Antwerpen, haalt verdachte de container op en rijdt [medeverdachte 2] deze, na een wisseling van trekkers, bij [bedrijf 2] naar binnen. Verdachte weet op dat moment niet dat de 30 kilogram cocaïne er inmiddels uit is gehaald. Hij heeft de container dus vanuit Antwerpen naar Nederland vervoerd, samen met [medeverdachte 2] , in de veronderstelling dat daar cocaïne in zat. Deze gedraging kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan als een begin van uitvoering van het voornemen om cocaïne in Nederland in te voeren. Daarmee is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot het medeplegen van de invoer van 30 kilogram cocaïne. Ten aanzien van de container [nummer 3] ligt dat anders. Deze is immers in Antwerpen blijven staan. Er is daarom met betrekking tot deze container geen begin van uitvoering gemaakt, zodat verdachte in zoverre wordt vrijgesproken.
Meer subsidiair – voorbereidingshandelingen
Ten aanzien van de container [nummer 3] is het de vraag of verdachte voorbereidingshandelingen heeft verricht met betrekking tot de invoer van de 31 kilogram cocaïne. Op grond van de inhoud van het gesprek van 3 april 2016 stelt de rechtbank vast dat het de bedoeling was om beide containers in te voeren. Er wordt immers gesproken over ‘twee bakken’. Op 8 april 2016 gaan verdachte en [medeverdachte 2] allebei met een lege trekker naar Antwerpen. De container [nummer 3] wordt niet vrijgegeven en één van beide trekkers keert leeg terug naar Rotterdam. Zowel verdachte als [medeverdachte 2] hebben die dag in de betreffende trekker gereden, met de bedoeling om daarmee een container op te halen waarvan zij beiden in de veronderstelling waren dat er cocaïne in zat. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] , een vervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat deze bestemd was tot het plegen van de invoer van 31 kilogram cocaïne.
Ten aanzien van de tenlastelegging overweegt de rechtbank nog het volgende.
Onder het subsidiair ten laste gelegde is een aantal gedachtestreepjes opgenomen, die kort gezegd de feitelijke handelingen inhouden waar de poging uit zou hebben bestaan. Onder het meer subsidiair ten laste gelegde zijn deze feitelijke handelingen niet opgenomen, zodat niet expliciet uit de tenlastelegging blijkt uit welke feitelijke handelingen de voorbereiding zou hebben bestaan. De rechtbank is echter van oordeel dat uit het voorgaande mag worden afgeleid dat de gedachtestreepjes die onder het subsidiair ten laste gelegde zijn opgenomen, moeten worden ingelezen onder het meer subsidiair ten laste gelegde (zie in dit verband ECLI:NL:PHR:2018:382, in het bijzonder voetnoot 4).
3.4.
Ten aanzien van zaak B, feit 1 (ZD 4, medeplegen invoer 259 kilogram cocaïne, subsidiair poging daartoe)
3.4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 7 februari 2016 wordt het schip [naam schip 3] geladen in de haven van Caucedo, Dominicaanse Republiek. Aan boord bevindt zich dan onder meer een container met nummer [nummer 4] , geladen met 840 dozen yucca. De container behoorde tot een zending van drie containers. Op de Bill of Lading van deze containers wordt het bedrijf [naam bedrijf 2] uit Den Haag vermeld als consignée van de lading. Op 24 februari 2016 komt het schip, via de Westerschelde, aan in Antwerpen. Daar wordt het schip op 25 februari 2016 gelost. In de vloer van de genoemde container worden 251 pakketten cocaïne aangetroffen, 211 grote en 40 kleine, met een totaal (bruto) gewicht van 259 kilogram. De rechtbank gaat ervan uit dat deze pakketten een nettogewicht van één, respectievelijke een halve kilo hebben gehad, zodat in totaal een gewicht van ongeveer 231 kilo cocaïne wordt aangehouden. De container met de cocaïne is in beslag genomen. De andere twee containers van de zending zijn wel uitgeleverd. Deze containers zijn opgehaald door het Nederlandse transportbedrijf [naam transportbedrijf 2] en naar een loods aan [adres 5] te Schiedam gebracht.
3.4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte is niet prominent in beeld bij de gesprekken tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] . Hij wordt via [medeverdachte 2] geïnformeerd. Hij had wel wetenschap, maar zijn bijdrage aan het transport is niet groot genoeg om van medeplegen te kunnen spreken. Ook blijkt niet van concrete uitvoeringshandelingen.
3.4.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte komt geheel niet in de OVC-gesprekken voor. Daarom kan niet worden aangenomen dat hij wetenschap had van het cocaïnetransport en ook niet dat hij daarbij betrokken was.
3.4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 259 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van verdachte niet meer blijkt dan dat hij bij een aantal OVC-gesprekken tussen onder meer [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] aanwezig is geweest. Dat is echter onvoldoende om te kunnen spreken van (poging tot) medeplegen van de invoer van de cocaïne, zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
3.5.
Ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD 5, medeplegen invoer 238 kilogram cocaïne)
3.5.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 10 maart 2016 vertrekt vanuit de haven van Cartagena, Colombia, het zeeschip [naam schip 4] met de haven van Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer [nummer 5] , geladen met avocado’s. Op 23 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam en wordt genoemde container gelost. De container wordt op 24 maart 2016 leeg ingeleverd bij containerterminal [naam terminal 2] en krijgt de status ‘empty in depot’. Later die dag krijgt de container de status ‘empty damaged’ en wordt deze bij het depot [naam 1] gestald.
In de middag van 25 maart 2016 komt [medeverdachte 5] bij [bedrijf 2] langs. Om 19.01 uur die avond rijdt [medeverdachte 2] met een vrachtwagen de container [nummer 5] de loods van [bedrijf 2] binnen. Hij heeft deze opgehaald van het terrein aan [adres 4] . Een uurtje later rijdt ook een Volkswagen Transporter de loods van [bedrijf 2] binnen. Verschillende personen worden die avond bij [bedrijf 2] gezien, onder wie [medeverdachte 2] en [verdachte] . Uiteindelijk verlaten zij het pand in de vroege ochtend van 26 maart 2016, iets voor 2.00 uur. Op 26 maart 2016 worden de container (om 10.48 uur) en de Transporter (om 12.24 uur) de loods uitgereden.
De status van de container verandert op 30 maart 2016 in ‘repair started empty’ en op 1 april 2016 in ‘repair completed’. De directeur van [naam 1] verklaart dat een container zonder officiële release het terrein van [naam 1] niet af behoort te kunnen voordat deze gerepareerd is.
Tijdens onderzoek aan de container op 4 april 2016 worden afwijkende lasnaden gezien op de bodem van de container. Onder de bodem worden sporen van cocaïne aangetroffen.
In december 2016 vindt er onderzoek plaats aan de Volkswagen Transporter. De verbalisanten concluderen dat er mogelijk een tweede tussenschot in de laadruimte gemonteerd is geweest, in welk geval een verborgen ruimte zou zijn gecreëerd.
3.5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte was al op 20 maart op de hoogte van de komst van de partij cocaïne via [medeverdachte 5] . Er wordt een beloning van 100.000 euro afgesproken. [medeverdachte 2] heeft de container, met daarin de cocaïne, van [naam 1] naar [bedrijf 2] vervoerd. In de loods van [bedrijf 2] is de container opgeslagen, kennelijk met het doel om de cocaïne eruit te halen. De rollen van verdachte en [medeverdachte 2] zijn inwisselbaar. Zij weten van de ‘hoed en de rand’ en hebben bewust en nauw samengewerkt bij de verlengde invoer van de partij van 238 kilogram cocaïne.
3.5.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
In het gesprek van 20 maart wordt er aan verdachte meegedeeld dat er een bak met fruit aankomt. Niet blijkt dat verdachte wetenschap heeft van een partij cocaïne. Het gevaar is groot dat de inhoud van de verschillende OVC-gesprekken verkeerd wordt geïnterpreteerd. Verdachte bepaalt niet de route van de container, hij is slechts de vervoerder. Dat er resten van cocaïne in de container zijn aangetroffen heeft niet veel bewijskracht, aangezien er geen nadere tijdsbepaling is van het ontstaan van dat spoor. Daarnaast is het zo dat in de vermeende stash-ruimte van het busje geen 238 kilogram cocaïne past. Ten slotte is het zo dat de rollen van verdachte en [medeverdachte 2] helemaal niet inwisselbaar zijn, immers speelt verdachte volgens de officier van justitie in sommige zaaksdossiers geen enkele rol en [medeverdachte 2] wel.
3.5.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 238 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte, samen met anderen, waaronder [medeverdachte 2] , op 25 en 26 maart 2016 een illegale lading uit de vloer van container [nummer 5] heeft gehaald. De rechtbank baseert dit onder meer op het feit dat de container toen niets bij [bedrijf 2] te zoeken had, maar volgens het registratiesysteem van [naam 2] bij [naam 1] hoorde te staan. Er wordt ’s avonds en ’s nachts, als de container bij [bedrijf 2] binnen staat, gewerkt en pas om 2.00 uur vertrekt verdachte bij [bedrijf 2] . Op de OVC zijn geluiden te horen die lijken op een slijptol. Verdachte en [medeverdachte 2] bespreken die avond dat ‘ [medeverdachte 10] hem netjes dicht maakt’, waarbij uit het gesprek valt af te leiden dat daarmee de vloer van de container wordt bedoeld. Later worden afwijkende lasnaden in de vloer van de container aangetroffen. Er wordt ook een VW Transporter gezien die op 25 maart 2016 bij [bedrijf 2] naar binnen rijdt en op 26 maart 2016 vertrekt, min of meer gelijktijdig met de container. [medeverdachte 2] zegt: ‘goede stashplek he in de bus’. Daarnaast heeft blijkt uit de OVC dat verdachte en [medeverdachte 2] zich die bewuste avond zorgen maken of ze onder observatie liggen van de politie of van ‘kapers’. Wanneer zij dit vermoeden bespreken met twee onbekend gebleven mannen, zegt een van die mannen: “Want als ze hier aan de deur staan luisteren dat we aan het slijpen en boren waren. Dan waren ze binnen gekomen, dan heb je ze echt op heterdaad betrapt. (…) Wat willen ze nu bewijzen, dat een container een vloer open is. Nou en?? (…) Dat er een bus binnen staat die vol zit. Nou en??”.
De rechtbank stelt vast dat de container, die op 25 en 26 maart in de loods van [bedrijf 2] staat, dezelfde container is als waar [medeverdachte 5] met [medeverdachte 2] en verdachte op 20 en 23 maart over spreekt. Hij noemt verschillende details, die precies bij container [nummer 5] passen, zoals de aankomstdatum van het schip, het land van herkomst, de lading, de rederij en de terminal waar de container na lossing zou worden opgeslagen. Ook legt hij uit hoe de container bij [bedrijf 2] terecht kan komen, terwijl deze eigenlijk bij [naam 1] hoort te staan. Daarnaast blijkt uit de OVC-gesprekken dat [medeverdachte 5] een bedrag van 100.000 euro aan verdachte en [medeverdachte 2] betaalt voor de klus die zij voor hem doen.
De vraag die voorligt is wat die illegale lading precies betrof. Op grond van hetgeen hier eerder over is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat dit cocaïne betreft. Daar komt in dit geval bij dat er sporen van cocaïne zijn aangetroffen onder de bodem van de container en dat een beloning van 100.000 euro alleen maar kan duiden op een illegale lading die een zeer hoge waarde vertegenwoordigt.
De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een ander gewicht dan de 238 die [medeverdachte 5] noemt. De rechtbank is van oordeel dat een gewicht van 238 kilogram past bij de beloning van 100.000 euro, en [medeverdachte 5] noemt dit getal meermalen als er over dit transport wordt gesproken op het kantoor van [bedrijf 2] .
De rechtbank ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van de invoer van die 238 kilogram cocaïne.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] de container heeft vervoerd naar [bedrijf 2] , terwijl de cocaïne zich nog in de bodem bevond. Op grond van de ruime uitleg van het begrip ‘invoer’ van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet heeft [medeverdachte 2] zich daarmee al schuldig gemaakt aan invoer van de cocaïne. Hij heeft deze immers verder vervoerd. Maar hij heeft dit niet alleen gedaan. [medeverdachte 2] heeft nauw en bewust samengewerkt met onder meer verdachte en [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] bespreekt de afhandeling van het transport zowel met [medeverdachte 2] als met verdachte. Verder is het zo dat verdachte, samen met anderen, aanwezig is in de loods als de cocaïne uit de vloer van de container wordt gehaald. Uit de OVC-gesprekken valt ten slotte af te leiden dat ‘ [medeverdachte 10] ’ de vloer van de container heeft dichtgemaakt. [medeverdachte 10] is in de avond/nacht van 25 en 26 maart in de loods aanwezig, waaruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] of verdachte heeft geregeld dat [medeverdachte 10] , die vaker lasklussen voor [bedrijf 2] doet, het laswerk aan deze container zou uitvoeren.
Het voorgaande bij elkaar genomen maakt dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, zodat verdachte schuldig is aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 238 kilogram cocaïne. De bijdrage van verdachte aan de invoer is van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken.
3.6.
Ten aanzien van zaak B, feit 3 (ZD 6, deelname aan criminele organisatie)
3.6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Verdachte zorgt er, samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 16] , voor dat de containers met verdovende middelen naar een locatie worden gebracht waar ze kunnen worden geopend en dichtgemaakt en de verdovende middelen kunnen worden afgeleverd.
3.6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
De rechtbank dient alert te zijn op sturing van de lezer van het dossier, door onjuiste koppelingen, veronderstelde dwarsverbanden en gesuggereerde overeenkomsten. Van een gestructureerde samenwerking is absoluut geen sprake. Dat verdachte aan [medeverdachte 2] is verbonden vanwege [bedrijf 2] , maakt hun samenwerking nog geen criminele organisatie.
3.6.3.
Oordeel van de rechtbank
De in artikel 11b van de Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die – kortgezegd - tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht (Sr). Het verschil ligt met name in de strafbedreiging: maximaal 6 jaar voor artikel 140 Sr en maximaal 8 jaar voor artikel 11b Ow.
Onder “organisatie” wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. [1] Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. [2] Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. [3] Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. [4] Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [5] , in het onderhavige geval dus van drugsmisdrijven.
Duurzaamheid en structuur
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede op basis van de in verschillende zaaksdossiers gebezigde bewijsmiddelen komt in grote lijnen het volgende beeld naar voren:
  • Transportbedrijf [bedrijf 2] ( [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 16] en in een losser verband [medeverdachte 8] ) doet regulier transportwerk, maar haalt ook containers met cocaïne op en brengt die naar afgesproken plekken (ZD 3: naar [bedrijf 3] , ZD 1 naar [bedrijf 1] ) of laadt die uit in de loods aan [adres 3] (ZD 2, ZD 5).
  • Hierbij wordt af en toe de hulp ingeroepen van [medeverdachte 10] (ZD 5, ZD 1) die als lasser hand- en spandiensten verricht voor de organisatie.
  • De hulp van [bedrijf 2] wordt ingeroepen door personen die betrokken zijn bij drugstransporten in containers naar de Rotterdamse en/of Antwerpse haven te weten gedurende dit onderzoek: [medeverdachte 5] (ZD’s 2, 3, 4, 5 en 7); [medeverdachte 7] (betrokken bij ZD3); [medeverdachte 3] (ZD1). Op het moment dat zij een opdracht plaatsen bij/samenwerken met [bedrijf 2] nemen zij deel aan de organisatie.
  • Zowel de opdrachtgevers ( [medeverdachte 5] / [medeverdachte 7] / [medeverdachte 3] ) als [bedrijf 2] zelf maken gebruik van de diensten van derden om informatie over containers te krijgen, deze vrij te laten geven of heimelijk in te leveren. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “ [persoon 2] ”, waarmee volgens de officier van justitie een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Verder worden bijvoorbeeld [medeverdachte 4] en [medeverdachte 12] benaderd om aan informatie te komen of om een container heimelijk te kunnen terugplaatsen.
  • Tijdens het onderzoek Riesling zijn gedurende meer dan twee maanden gesprekken afgeluisterd in het kantoor van [bedrijf 2] . Deze gesprekken, waaraan diverse personen deelnemen, gaan vaak over containers waarin verdovende middelen zijn verstopt en de wijze waarop deze kunnen worden uitgeladen. In deze periode zijn zes (vermoedelijke) drugstransporten beschreven.
Er was dan ook sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op – in dit geval – invoer, vervoer en bezit van (grote hoeveelheden) cocaïne blijkt uit de onderschepte ladingen in ZD 1 en 2 en uit de gesprekken die in het kantoor van [bedrijf 2] werden gevoerd. Er werd daarbij gesproken over stukjes, kilo’s en de buitengewoon hoge vergoedingen die [bedrijf 2] kreeg of zou krijgen voor het werk dat werd verricht (bedragen van 50.000 euro tot 100.000 euro per transport). Uit de omstandigheid dat in de OVC-gesprekken nooit expliciet over cocaïne of verdovende middelen wordt gesproken, maar alleen over getallen, stukjes en kilo’s, blijkt dat dit voor de gespreksdeelnemers zo evident was dat het onbenoemd kon blijven. Daarnaast werd versleuteld gecommuniceerd via zogenoemde PGP-telefoons. Verdachten hebben voor deze dure en ingewikkelde manier van communiceren, die niet past bij de normale bedrijfsvoering van een transportbedrijf, geen bevredigende verklaring gegeven.
De volgende vraag is of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie en of hij wist dat het om drugsmisdrijven ging.
Net als zijn compagnon [medeverdachte 2] wordt [verdachte] aangemerkt als spil binnen de organisatie. Zij zijn samen directeur en eigenaar van [bedrijf 2] . Gelet op de bewezenverklaringen en bevindingen in de overige zaaksdossiers en de diverse afgeluisterde gesprekken, alsmede het proces-verbaal van bevindingen betreffende overige signalen van grootschalige handel in verdovende middelen (zaaksdossier 6, pagina 349 ev) is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] binnen [bedrijf 2] een leidende rol had, zowel in het “normale” werk als in het “abnormale” werk, zoals [medeverdachte 2] het noemt in een afgeluisterd gesprek op 13 februari 2016. [verdachte] spreekt veelvuldig over hoeveelheden, prijzen, betalingen en de logistieke afhandeling van containers waarin verdovende middelen zitten. Hij haalt af en toe zelf een container op. Hij stuurt diverse andere personen aan.
3.7.
Ten aanzien van zaak B, feit 4 (ZD 7, medeplegen invoer 30 kilogram cocaïne)
3.7.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 18 februari 2016 vertrekt het zeeschip [naam schip 5] vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador, met Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer [nummer 6] , geladen met bananen. Op 8 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam. De opdracht om genoemde container te vervoeren was aan transportbedrijf [naam transportbedrijf 1] gegeven, maar als de chauffeur de container op wil halen, blijkt dat deze al door een andere chauffeur is uitgehaald. Om een container uit te halen zijn een containernummer en releasecode nodig. De releasecode van genoemde container was [nummer 7] .
Op 27 februari, 5 en 7 maart 2016 worden gesprekken in het kantoor van [bedrijf 2] afgeluisterd. [medeverdachte 5] is bij deze gesprekken aanwezig en zegt onder meer dat hij een [naam 2] bakje met 30 stukjes onderweg heeft. Door [verdachte] en [medeverdachte 5] wordt ‘ij o h 3 w 3 t’ als ‘lease pin’ genoemd. Op 9 maart 2016 worden door een verbalisant beschadigingen geconstateerde aan de koelribben van de inspectieluiken van de reefermotor van de container geconstateerd.
3.7.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte wordt door [medeverdachte 5] voor de invoerdatum bij het transport betrokken. [medeverdachte 5] heeft het over 30 stukjes en gelet op de overeenkomsten met andere zaaksdossiers kan worden vastgesteld dat het om een transport van 30 kilo cocaïne gaat. Verdachte ontvangt 10.000 euro voor de klus. Samen met [medeverdachte 2] stelt hij [bedrijf 2] beschikbaar voor overleg en om ‘het eruit te halen.’ Daarmee maakt hij zich schuldig aan het medeplegen van de invoer van 30 kilo cocaïne.
3.7.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte heeft geen contact gehad met de container of de chauffeur daarvan. De container is niet door [bedrijf 2] of door verdachte opgehaald. Dat de pincode is genoemd is dan ook niet van belang. Uit de locatiegegevens van de chauffeur blijkt dat hij niet in de buurt van [bedrijf 2] is geweest. Ook door middel van schakelbewijs kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen, want er is geen sprake van enig begin van uitvoering.
3.7.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Nog los van de vraag of de container 30 kilogram cocaïne bevatte en of verdachte dat wist, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat de rol die verdachte bij het transport heeft gehad groot genoeg is geweest om van medeplegen te kunnen spreken. De rechtbank leidt uit de inhoud van de OVC-gesprekken af dat verdachte en [medeverdachte 2] , met [medeverdachte 5] , het transport bespreken. [medeverdachte 5] heeft het over een bakje met 30 stukjes die hij onderweg heeft en hij noemt diverse details van het transport die exact overeenkomen met het transport van de container [nummer 6] . Er wordt ook afgesproken dat ‘het’ er hier (kennelijk bij [bedrijf 2] ) moet worden uitgehaald. Ten slotte blijkt uit het gesprek op 11 maart 2016 dat verdachte en [medeverdachte 2] [medeverdachte 5] met [medeverdachte 4] in contact hebben gebracht.
Verdachte heeft de container niet vervoerd of door iemand van [bedrijf 2] laten vervoeren, althans dat blijkt niet uit het dossier. De container is bij [naam terminal 1] opgehaald door [medeverdachte 11] en onbekend is gebleven wie de container (diezelfde dag) heeft teruggebracht. Daarnaast blijkt niet dat de container bij [bedrijf 2] is geweest, zoals vermoedelijk wel de bedoeling was blijkens het OVC-gesprek op 27 februari 2016. Daarmee is de rol van verdachte, voor zover die uit het dossier blijkt, beperkt gebleven tot het maken van afspraken met [medeverdachte 5] en het in contact brengen van hem met [medeverdachte 4] . Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit ondersteunende of faciliterende handelingen en is er geen sprake van een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht. De vastgestelde rol van verdachte kan daarom hoogstens medeplichtigheid aan het transport opleveren, maar geen medeplegen. Nu alleen medeplegen ten laste is gelegd, en medeplichtigheid niet, wordt verdachte vrijgesproken.
3.8.
Ten aanzien van zaak B, feit 5 (ZD 8, medeplegen witwassen)
3.8.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte had vanuit [bedrijf 2] een legaal inkomen van 23.000 – 28.000 euro per jaar, in de periode 2013 – 2015. Zijn vrouw was ook bij [bedrijf 2] in dienst en verdiende zo’n 15.000 euro per jaar. Naast het voorgaande is van hen geen legaal inkomen bekend geworden. Uit onderzoek naar de bankrekeningen van verdachte, zijn vrouw en [bedrijf 2] is gebleken dat er zeer hoge geldbedragen contant zijn gestort. Van de privérekeningen van [verdachte] en zijn vrouw worden grote bedragen overgemaakt naar verschillende bankrekeningen in Thailand en worden er grote bedragen contant opgenomen in Thailand. Daarnaast wordt bij verdachte thuis een contant geldbedrag van 8.200 euro aangetroffen en 9 goudbaren. Verdachte heeft verklaard dat hij geld verdiende met de reparaties van auto’s. Deze verklaring is totaal onwaarschijnlijk. Uit het onderzoek is niets gebleken van genoemde legale bijverdiensten en al helemaal niet van een omvang dat dit een extra inkomen van zo’n 400.000 euro kan verklaren. Verdachte heeft samengewerkt met zijn vrouw en met [medeverdachte 2] . Daarom is sprake van medeplegen.
3.8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte was altijd aan het werk, hij was ook druk met reparaties aan auto’s. Gelet hierop is er geen sprake van overschrijding van aanvaardbare bedragen. Daarnaast is het zo dat de bedragen op de tenlastelegging van een totaal andere orde zijn dan de bedragen die verondersteld moeten worden wanneer men uitgaat van mededaderschap bij de overige verwijten.
3.8.3.
Oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen niet is vereist dat wordt bewezen uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is. Wel dient te worden bewezen dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte hier wetenschap van had, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet.
Als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan toch bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, wanneer het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Als de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Zo'n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Als de verklaring van de verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve (legale) herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Van gewoontewitwassen is sprake wanneer het witwassen herhaaldelijk plaatsvindt.
Ten aanzien van verdachte
De rechtbank stelt vast dat er ten aanzien van verdachte sprake is van een vermoeden van witwassen. Enerzijds blijkt van een modaal legaal inkomen, anderzijds heeft verdachte tonnen aan contant geld gestort op diverse bankrekeningen. Daarnaast heeft verdachte contant geld, fotoapparatuur en goud voorhanden gehad.
Verdachte heeft verklaard dat hij geld bijverdiende met het repareren van auto’s en dat hij nog contant geld onder zijn bed had liggen dat hij ooit van zijn vader had gekregen. Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en niet te verifiëren. Ook acht de rechtbank op voorhand weinig geloofwaardig dat verdachte met wat bijklussen naast de gewone transportwerkzaamheden honderdduizenden euro’s in contanten verdiende. Voor zover de verklaring van verdachte onderzocht kon worden, heeft deze bovendien geen bevestiging gevonden. Het vermoeden van witwassen is dan ook niet weggenomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen een legale herkomst hebben en dat verdachte deze voorwerpen heeft witgewassen.
Ten aanzien van de stortingen van in totaal ruim 115.000 euro op de rekening van [bedrijf 2] overweegt de rechtbank het volgende.
Voor deze stortingen geldt om dezelfde reden als hiervoor genoemd dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. Verdachte en [medeverdachte 2] hebben geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het geld, dat niet in (kas)administratie van [bedrijf 2] is teruggevonden. Zij zijn samen eigenaar van [bedrijf 2] en zijn in die hoedanigheid ook samen verantwoordelijk voor de gehele bedrijfsvoering. Hieruit volgt dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking, zowel wat betreft het “normale” werk als het “abnormale” werk. Uit een notitie op een kladblok van [bedrijf 2] valt op te maken dat (naast [medeverdachte 2] en verdachte) ook [bedrijf 2] meedeelde in een te verdelen bedrag van 90.000 euro. Ook daarin ziet de rechtbank een aanwijzing dat [medeverdachte 2] en verdachte gezamenlijk zwart geld in de onderneming brachten. De rechtbank houdt hen dan ook samen verantwoordelijk voor het gehele bedrag. Het ontstane vermoeden van witwassen is niet weggenomen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte en [medeverdachte 2] zich samen hebben schuldig gemaakt aan het witwassen van genoemde 115.395,70 euro. Nu de rechtbank uitgaat van medeplegen, doet niet ter zake wie van de twee welke storting heeft gedaan.
De rechtbank overweegt tot slot dat er sprake is van gewoontewitwassen, gelet op de lange periode waarin het witwassen meermalen heeft plaatsgevonden.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 1)
in de periode van 17 maart 2016 tot en met 12 april 2016 te Rotterdam en Schiedam en Den Haag en Bleiswijk, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van 10 gram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak A, feit 2 subsidiair en meersubsidiair (ZD 2)
in de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam en Antwerpen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 30 kilogram cocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
- afspraken heeft gemaakt voor het vervoer van de verdovende middelen vanuit Antwerpen naar Rotterdam
- een loods/ruimte beschikbaar heeft gesteld voor het uithalen van de verdovende middelen
- een vrachtwagen beschikbaar heeft gesteld voor het vervoer van de verdovende middelen vanuit Antwerpen
- naar Antwerpen is gereden om aldaar de container op te halen waarin de verdovende middelen zich hadden bevonden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
in de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam en Antwerpen tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden,
- een vervoermiddel voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en zijn mededader wisten dat het bestemd was tot het plegen van dat feit;
ten aanzien van zaak B, feit 2 (ZD 5)
in de periode van 10 maart 2016 tot en met 30 maart 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 238 kilogram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak B, feit 3 (ZD 6)
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en R. van Assendelft en [medeverdachte 16] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 10] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet;
ten aanzien van zaak B, feit 5 (ZD 8)
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 in Nederland en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander danwel alleen, van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte:
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 tezamen en in vereniging met een ander een contant geldbedrag van in totaal 115.395,70 euro (contante investeringen [medeverdachte 2] en/of [verdachte] in [bedrijf 2] ) omgezet en voorhanden gehad; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 147.740 euro (39 contante stortingen op rek.nr. [nummer 8] t.n.v. [verdachte] ) voorhanden gehad; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2015 een geldbedrag van in totaal 52.600 euro (overboekingen naar Thaise bankrekeningen t.n.v. [naam rekeninghouder] and [rekeninghouder 3] en [rekeninghouder 2] vanaf rek.nr. [nummer 8] t.n.v. [verdachte] ) omgezet; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 16.127,36 euro (contante geldopnames te Thailand vanaf rek.nr. [nummer 8] t.n.v. [verdachte] ) omgezet; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 82.040,56 euro (23 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] ) voorhanden gehad; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 28.012,48 euro (57 contante geldopnames in het buitenland waarvan in elk geval 12 in Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] ) omgezet; en
- in de periode van 10 maart 2015 t/m 19 maart 2015 een geldbedrag van in totaal 10.000 euro (2 overboekingen met de omschrijving Lening (groot 6.000 euro en 4.000 euro) aan ' [naam 3] ' vanaf rek.nr. [rekeningnummer 1] t.n.v. [verdachte] ) omgezet; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 april 2016 tezamen en in vereniging met een ander een contant geldbedrag van in totaal 42.230 euro (12 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 2] t.n.v. [naam rekeninghouder] ) omgezet en voorhanden gehad; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2016 tezamen en in vereniging met een ander een contant geldbedrag van in totaal 47.050 euro (overboekingen naar Thaise bankrekeningen t.n.v. [naam rekeninghouder] and [rekeninghouder 3] en [rekeninghouder 2] vanaf [rekeningnummer 2] t.n.v. [naam rekeninghouder] ) omgezet; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2016 tezamen en in vereniging met een ander een contant geldbedrag van in totaal 35.850 euro (11 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 3] t.n.v. [naam rekeninghouder] ) omgezet en voorhanden gehad; en
- in de periode van 7 januari 2014 tot en met 26 mei 2016 tezamen en in vereniging met een ander een contant geldbedrag van in totaal 54.226,20 euro (120 contante geldopnames in het buitenland waarvan in elk geval 80 in Thailand vanaf rek.nr. [rekeningnummer 3] t.n.v. [naam rekeninghouder] ) omgezet; en
- op 29 april 2016 tezamen en in vereniging met een ander een geldbedrag van 2.000 euro (overboeking naar Thaise bankrekening t.n.v. [rekeninghouder 2] vanaf rek.nr. [rekeningnummer 3] t.n.v. [naam rekeninghouder] ) omgezet; en
- in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 oktober 2014 tezamen en in vereniging met een ander een contant geldbedrag van in totaal 7.500 euro (3 contante stortingen op rek.nr. [rekeningnummer 4] t.n.v. [naam rekeninghouder] ) omgezet en voorhanden gehad; en
- in de periode van 1 juli 2015 tot en met 27 juli 2015 fotoapparatuur ter waarde van in totaal 10.462,81 euro (ZD08, p. 176 t/m 182) verworven; en
- op 12 april 2016 een contant geldbedrag van in totaal 8.200 euro (bundels van 4.300 euro en 3.900 euro tussen de kussens en leuningen van de bank) voorhanden gehad; en
- op 12 april 2016 9 goudbaren (in totaal ongeveer 250 gram t.w.v. ongeveer 8.038,00 euro, aangetroffen in een klok in de woning van [verdachte] en [rekeninghouder 2] ) voorhanden gehad
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader wist(en) dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de hoofdstraf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft kort gezegd verzocht om, bij het bepalen van een eventuele straf, in het voordeel van verdachte rekening te houden met de volgende omstandigheden.
Verdachte heeft een blanco strafblad. Zijn bedrijf is volledig te gronde en de rompslomp rond de afwikkeling daarvan zal nog de nodige tol vragen. De partner van verdachte is ernstig ziek, dat geeft zorg en drukt zwaar op hem. Daarnaast is het zo dat verdachte een hardwerkende man is, hij heeft het bedrijf waar hij keihard voor heeft gezwoeg verloren voor wat, zelf bij een bewezenverklaring van onderdelen, onachtzaamheid was en geïnitieerd werd door anderen. Ten slotte is het zo dat de kans op herhaling nul is.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [verdachte] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Verdachte is samen met [medeverdachte 2] eigenaar van [bedrijf 2] , het bedrijf dat centraal staat in onderzoek Riesling. Enerzijds een goedlopend transportbedrijf, met twee hardwerkende eigenaren. Anderzijds een bedrijf waarvan het kantoor dient als plaats om te overleggen over de invoer van partijen cocaïne. En het blijft niet bij overleggen. Vrachtwagens, onwetende chauffeurs, een planner en de loods van [bedrijf 2] zelf: verdachten zetten alle middelen van hun bedrijf in om de invoer van cocaïne in Nederland een succesvol vervolg te geven. Deze vermenging van boven- en onderwereld is precies het kwalijke in deze zaak en het is in het bijzonder dit ondermijnende aspect dat de rechtbank verdachte zwaar aanrekent. Het lijkt voor verdachte een dagelijkse bezigheid om zich naast het gewone transportwerk bezig te houden met de invoer van cocaïne. Dat geldt zowel voor verdachte als voor [medeverdachte 2] . Dat ten aanzien van verdachte een feit minder bewezen is verklaard, lijkt dan ook meer op toeval dan op een minder gewichtige rol te berusten. De rechtbank is daarom van oordeel dat beide verdachten dezelfde straf dienen te krijgen. De rechtbank weegt in de zaak van verdachte mee dat zijn rol, anders dan die van [medeverdachte 5] , niet organiserend van aard is maar meer in dienst van [medeverdachte 5] lijkt te zijn. Overigens is dit wel met het doel om er zelf financieel flink beter van te worden, zo blijkt uit de enorme geldbedragen die verdachte telkens voor zijn aandeel ontvangt. Daar komt bij dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Witwassen houdt verband met de onderliggende criminaliteit en tast de legale economie aan.
Het is een bewuste keuze van verdachte geweest om zich in te laten met de handel in cocaïne. De gevolgen hiervan komen dan ook voor zijn rekening.
De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd van acht jaar, met aftrek van voorarrest.

8.Ten aanzien van het beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
2 oplegger [kentekennummer] ;
24 betaalpas Bangkok;
25 handschoen uit kofferbak BMW;
26 hennep, 10 gram;
27 zaktelefoon iPhone;
28 zaktelefoon Blackberry.
8.1.
Verbeurdverklaring
De voorwerpen met nummers 24, 27 en 28 behoren aan verdachte toe. Nu met behulp van deze voorwerpen het bewezen geachte is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.
8.2.
Onttrekking aan het verkeer
Nu het voorwerp met nummer 26 is aangetroffen in het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl dit kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, en van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt dit voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
8.3.
Teruggave aan verdachte
Het voorwerp met nummer 25 wordt aan verdachte teruggegeven.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 45, 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 2 primair en in zaak B onder 1 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 en 2 subsidiair en meersubsidiair en in zaak B onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1 en zaak B, feit 2
‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’
ten aanzien van zaak A, feit 2 subsidiair en meersubsidiair
‘poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod’
en
‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, een vervoermiddel voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het bestemd is tot het plegen van dat feit’
ten aanzien van zaak B, feit 3
‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet’
ten aanzien van zaak B, feit 5
‘van het medeplegen van witwassen een gewoonte maken’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
ACHT (8) JAREN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: betaalpas Bangkok, zaktelefoon iPhone en zaktelefoon Blackberry.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: hennep, 10 gram.
Gelast de teruggave aan verdachte van: handschoen uit kofferbak BMW.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.

Voetnoten

1.HR NJ 2008, 72
2.Bv. HR NJ 1998, 225
3.HR NJ 2008, 72
4.Bv NJ 2007, 336
5.HR NJ 1998, 225