ECLI:NL:RBAMS:2018:348

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
13/751500-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek en de beoordeling van mensenrechtenschendingen in het kader van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 januari 2018 uitspraak gedaan over een overleveringsverzoek van de Poolse autoriteiten. Dit verzoek betreft een persoon die in Polen is aangeklaagd en die in Nederland verblijft zonder vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak van 17 oktober 2017, vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in Polen, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit leidde tot het uitstellen van de beslissing over het overleveringsverzoek.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten over de veiligheidsmaatregelen die na overlevering voor de opgeëiste persoon zouden worden getroffen. De antwoorden van de Poolse autoriteiten werden als onvoldoende beoordeeld, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan over de specifieke situatie van de opgeëiste persoon. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn voor het nemen van een beslissing was overschreden, en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het Europees aanhoudingsbevel (EAB).

De rechtbank heeft de overleveringsdetentie opgeheven en benadrukt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak. De zaak illustreert de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij overleveringsprocedures, vooral wanneer er risico's zijn voor de mensenrechten van de betrokken persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751500-15
RK-nummer: 17/5042
Datum uitspraak: 16 januari 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 augustus 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 mei 2012 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 oktober 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M. van Essen, advocaat te Amsterdam en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op 3 oktober 2017 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Bij tussenuitspraak van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend, geschorst voor onbepaalde tijd en de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uitgesteld.
Op de zitting van 16 januari 2018 heeft de rechtbank de behandeling voortgezet in aanwezigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes, de opgeëiste persoon, zijn raadsvrouw, mr. M. van Essen en een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 17 oktober 2017

De rechtbank verwijst naar haar overwegingen in de tussenuitspraak van 17 oktober 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:8014) ten aanzien van:
- de grondslag en inhoud van het EAB;
- de strafbaarheid;
- het ne bis in idem-verweer;
- de toepasselijkheid van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Die overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De tussenuitspraak, en de daarbij behorende bijlage, is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

In de tussenuitspraak van 17 oktober 2017 heeft de rechtbank – ten aanzien van personen die deel uit hebben gemaakt van een getuigenbeschermingsprogramma in Duitsland en in dat kader meerdere belastende verklaringen hebben afgelegd over de leden van een gewelddadige criminele groepering waartoe zij behoorden – een algemeen reëel gevaar vastgesteld om onmenselijk of vernederend te worden behandeld, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Hierna: Handvest).
Tevens heeft de rechtbank op 17 oktober 2017 – gelet op het al vastgestelde
algemenereële gevaar en de aanvullend verschafte gegevens – vastgesteld dat er
voor de opgeëiste persoonna overlevering een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke en vernederende behandeling in Polen. De rechtbank heeft de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB op grond daarvan uitgesteld totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling kan uitsluiten. De rechtbank heeft hierbij de volgende vragen geformuleerd:
1.
Kan de Poolse autoriteit aangeven of er na overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen extra preventieve veiligheidsmaatregelen zullen worden genomen in de gevangenis(sen) waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst;
2.
Zo ja, dan verzoekt de rechtbank om aan te geven welke soort extra beveiligings-maatregelen ten aanzien van de opgeëiste persoon zullen worden genomen.
3.
Voorts wordt verzocht om een te geven in hoeverre zicht bestaat op de omvang van de organisatie waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakte en de personen die daarvan deel uitmaakten en inzicht bestaat in de relaties van deze personen met anderen die mogelijk uitvoering zouden kunnen geven aan opdrachten van de personen uit de organisatie.
4.
De beantwoording van deze vragen dient uiterlijk op 1 november 2017 te zijn ontvangen door het IRC te Amsterdam.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 3 november 2017 op deze vragen gereageerd. Hierin is onder andere het volgende meegedeeld:
According to Art. 88d § 1 and § 3 of the Executory Criminal Code, if, in connection with ongoing or completed criminal proceedings in which the sentenced person participates or participated as a suspect, accused. witness or aggrieved person, there was a serious threat or there is a direct fear of serious threat to his life or health, the director of the penitentiary institution may cover the sentenced person with special protection at the request of the court before which the criminal proceedings are under way, or the prosecutor leading or supervising the preparatory proceedings.
(…)
At present time it is not possible to clearly indicate the exact security measures due to the lack of detailed data on [opgeëiste persoon] or his contacts with persons from the criminal environment, which is very important for his proper placement in appropriate penitentiary unit or remand, ensuring personal security. Only after careful consideration of the case referring to the person in question can speia1 precautions be taken. In case of obtaining information from the court or Prosecutors office about the need to isolate the sentenced person from other inmates in order to ensure personal safety the above steps will be taken.
(…)
Due to the elapsed time since the committal of the offence [opgeëiste persoon] committed and the fact that many people associated with the activity of [opgeëiste persoon] have already served their time in prison, the District Prosecutor’s Office in Koszalin does not currently have any up to date information about the rank and size of the organization within which the sentenced person acted or about the relations between the members of that organization.
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft, samengevat, betoogd dat de reactie van de Poolse autoriteiten volstrekt onvoldoende is om het reële gevaar op een mensenrechtenschending te kunnen uitsluiten. Er zijn slechts algemene mededelingen gedaan, terwijl niets is toegezegd over (preventieve) veiligheidsmaatregelen ten aanzien van de opgeëiste persoon. De vraag naar de omvang van de criminele organisatie, hebben de Poolse autoriteiten ook niet kunnen beantwoorden. De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot weigering van het overleveringsverzoek.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 3 november 2017 volgt dat er voor situaties zoals die van de opgeëiste persoon, passende wetgeving is. Daartoe moet weliswaar eerst een verzoek worden gedaan, maar als dit wordt gedaan en alle benodigde informatie is verkregen,
the above stepswillbe taken.De Poolse autoriteiten zijn op de hoogte van de situatie van de opgeëiste persoon, er is passende wetgeving en er is toegezegd dat de betreffende maatregelen zullen worden getroffen als dit aan de orde is. Omdat de precieze inhoudelijke toets van het geldende gevaar voor de opgeëiste persoon in Polen moet plaatsvinden, kan er van de uitvaardigende justitiële autoriteit niet méér worden verwacht dan wat er nu al is toegezegd. Het door de rechtbank vastgestelde gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling is hiermee uitgesloten, zodat de overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
Het in de tussenuitspraak van 17 oktober 2017 vastgestelde – en hiervoor omschreven – reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling, heeft geleid tot het uitstellen van de beslissing op het overleveringsverzoek en tot het formuleren van specifieke vragen omtrent de veiligheid van de opgeëiste persoon na een eventuele overlevering. Op basis van het arrest [zaak A.] en [zaak C.] (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198) is het na een dergelijke uitstelbeslissing aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om aanvullende gegevens te verstrekken op grond waarvan de uitvoerende justitiële autoriteit het bestaan van het vastgestelde reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan uitsluiten.
Bij brief van 3 november 2017 is door de uitvaardigende justitiële autoriteit onder andere meegedeeld dat een gevangenisdirecteur in Polen mogelijk bijzondere veiligheidsmaatregelen voor de opgeëiste persoon treft, nadat hiertoe is verzocht door de rechtbank waar de zaak aanhangig is of op verzoek van de behandelend officier van justitie. Voorts is vermeld dat er onvoldoende details bekend zijn over de precieze veiligheidsproblematiek van de opgeëiste persoon, zodat niets kan worden gezegd over eventuele bijzondere veiligheidsmaatregelen.
De rechtbank is van oordeel dat de nader verstrekte informatie van 3 november 2017 omtrent de manier waarop – mogelijk en na verloop van tijd – beslist kan worden dat (tijdelijke) veiligheidsmaatregelen voor de opgeëiste persoon worden getroffen (wederom) te algemeen van aard is; van concrete toezeggingen aangaande bepaalde (gevraagde preventieve) veiligheidsmaatregelen die zien op de specifieke situatie van de opgeëiste persoon, is niet gebleken. De door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie sluit het vastgestelde reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest, naar het oordeel van de rechtbank daarom niet uit.

5.De redelijke termijn en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In een uitspraak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:414) heeft de rechtbank in overweging 5.3.3 onder andere overwogen dat de redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar voor de opgeëiste persoon moet worden uitgesloten, niet in het algemeen kan worden vastgesteld, maar afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval.
De rechtbank stelt vast dat zowel in september 2017 als eind oktober 2017 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit concrete vragen zijn gesteld omtrent de veiligheid van de opgeëiste persoon na een eventuele overlevering, waarop onvoldoende concreet is geantwoord. Ook is van belang dat uit het dossier volgt dat zowel de Duitse als de Zwitserse autoriteiten in het verleden de overlevering c.q. de uitlevering van de opgeëiste persoon hebben geweigerd op grond van het bestaande concrete gevaar na over- of uitlevering aan de Poolse autoriteiten. Er is aldus geen concrete aanleiding om te veronderstellen dat de benodigde concrete toezeggingen in deze zaak alsnog wel adequaat (spoedig) zullen worden verstrekt. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat in dit geval, in het licht van alle omstandigheden, de redelijke termijn is overschreden.
Onder verwijzing naar de overwegingen onder 5.4.3 van voornoemde uitspraak van 26 januari 2017, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
Gelet op de te nemen beslissing kunnen de overige gevoerde verweren onbesproken blijven.

6.Beslissingen

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
HEFT OPde overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en M.J.E. Geradts, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 januari 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.