ECLI:NL:RBAMS:2017:8014

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
13/751500-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse verdachte

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 17 oktober 2017, wordt een vordering tot overlevering behandeld die is ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door een Poolse rechtbank. De opgeëiste persoon, die momenteel gedetineerd is in Nederland, wordt verdacht van betrokkenheid bij een strafbaar feit in Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering is behandeld op een openbare zitting op 3 oktober 2017. De officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel, en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. M. van Essen, waren aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor de opgeëiste persoon dat hij na overlevering aan Polen onmenselijk of vernederend behandeld zal worden. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere informatie van de Duitse autoriteiten, die hebben geweigerd om de opgeëiste persoon over te leveren vanwege de dreiging voor zijn leven. De rechtbank heeft de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uitgesteld totdat aanvullende gegevens zijn verkregen die het bestaan van dit gevaar kunnen uitsluiten.

De rechtbank heeft de officier van justitie opgedragen om vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de veiligheidsmaatregelen die na de overlevering voor de opgeëiste persoon kunnen worden getroffen. De rechtbank heeft de zitting geschorst en het onderzoek voor onbepaalde tijd heropend, met de mogelijkheid om de opgeëiste persoon en een tolk op een later tijdstip opnieuw op te roepen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751500-15
RK-nummer: 17/5042
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 augustus 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 mei 2012 door the District Court in [distrikt] II Criminal Department (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [locatie te plaats]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 oktober 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M. van Essen, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
lawful court's decision about detentionuitgevaardigd door
the Local Court in [distrikt]van 10 september 2009, met kenmerk II Kp, 456/09, V Ds. 23/08).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Opzetheling.

5.Ne bis in idem

De raadsvrouw heeft aan de hand van haar ter zitting overhandigde pleitnota aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 9, lid 1 aanhef en onder c OLW zich voordoet en dat de overlevering van de opgeëiste persoon op die grond dient te worden geweigerd.
Uit de brief van de Duitse procureur-generaal van het Parket [parket] van 28 september 2012 blijkt dat het in het EAB omschreven feit waarvoor de overlevering wordt verzocht is geseponeerd. Dat feit maakte deel uit van het in Duitsland tegen verdachte uitgevoerde opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot het tegen de opgeëiste persoon gewezen Duitse vonnis van 16 december 2004.
Er is weliswaar geen sprake van een verval van strafvervolging maar de betreffende procureur-generaal geeft aan dat er geen gronden bestaan om aan te nemen dat het Duitse Openbaar Ministerie de geseponeerde zaak zal heropenen. Uit Europese jurisprudentie valt af te leiden dat een sepotbeslissing valt onder het in artikel 54 van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst (SUO) genoemde begrip
onherroepelijk vonnis, welk artikel verbiedt dat in een lidstaat een vervolging plaatsvindt indien in een andere lidstaat voor hetzelfde feit reeds een onherroepelijk vonnis is gewezen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 9 onder c OLW zich niet voordoet. Zij leidt uit de genoemde brief van de Duitse procureur-generaal af dat sprake is van een sepotbeslissing en niet van een onherroepelijke beslissing tot beëindiging van de vervolging van de opgeëiste persoon. Door het uitvaardigen van een EAB heeft de Poolse autoriteit te kennen gegeven de opgeëiste persoon te willen vervolgen voor het in het EAB genoemde feit.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in het Duitse vonnis van 16 december 2004 een onherroepelijke beslissing is genomen omtrent het feit waarvoor thans de overlevering wordt verzocht en evenmin dat de opgeëiste persoon ter zake van dat feit niet meer zal worden vervolgd.
Uit de feitsomschrijving in het EAB en de brief van de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit van 5 september 2017 blijkt dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor het in Polen verborgen houden van goederen die afkomstig waren van een overval op een juwelierszaak ( [juwelierszaak] ) op 20 december 2002 in [plaats 2] (Zwitserland). In het eerdergenoemde Duitse vonnis van 16 december 2004 wordt echter op pagina 14 gesteld dat de opgeëiste persoon in december 2002 betrokken is geweest bij een overval op een juwelierszaak in [plaats 3] (Zwitserland) waar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bestond uit het overhandigen van een gasrevolver aan één van de daders en het brengen van de geroofde sieraden naar Duitsland om vervolgens verder te worden getransporteerd naar Polen. Uit het vonnis blijkt dat het overhandigen van de buit van die overval aan de opgeëiste persoon echter niet heeft plaatsgevonden.
Gelet op de hiervoor beschreven verschillen tussen het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht en het in het Duitse vonnis genoemde feit is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan noch aannemelijk is geworden dat in Duitsland, in het bijzonder in het meergenoemde vonnis, een onherroepelijke beslissing is genomen ter zake van het in het EAB omschreven feit, zodat de weigeringsgrond van artikel 9 lid 1 aanhef en onder onder c van de OLW zich niet voordoet. Het standpunt van het Duitse Openbaar Ministerie dat - voor zover het de Duitse autoriteiten betreft - enige vervolging van de opgeëiste persoon in Duitsland niet meer voor de hand ligt, maakt niet dat de Poolse autoriteiten geen bevoegdheid tot vervolging meer toekomt.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ter zitting aan de hand van haar ter zitting overhandigde pleitaantekening aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd aangezien een flagrante schending van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) dreigt en de weigeringsgrond van artikel 11 OLW van toepassing is.
De raadsvrouw voert aan dat de opgeëiste persoon in het verleden zeer belastende verklaringen heeft afgelegd voor medeverdachten die evenals de opgeëiste persoon deel uitmaakten van een Poolse bende die zich op grote schaal bezighield met roofovervallen en gekwalificeerde diefstallen. Om de opgeëiste persoon te beschermen tegen de leden van deze bende is hij in Duitsland opgenomen in een getuigebeschermingsprogramma.
De leden van deze bende werden door de autoriteiten als zeer gewelddadig aangemerkt. Dit programma is inmiddels beëindigd omdat de opgeëiste persoon in 2010 strafbare feiten heeft gepleegd maar uit de stukken van het dossier valt af te leiden dat de dreiging tot op de dag van vandaag acuut en concreet is en onvoldoende wordt weggenomen door toezeggingen van de Poolse autoriteit. Daartoe is gewezen op recente correspondentie met de politie [plaats 1] van september 2017. Bovendien hebben zowel de Duitse als de Zwitserse autoriteiten in het verleden de overlevering c.q. de uitlevering van de opgeëiste persoon geweigerd op grond van het bestaande concrete (levens-) gevaar na over- of uitlevering aan de Poolse autoriteiten.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bepaalde in het arrest van het Hof van Justitie EU inzake Aranyosi en Căldăraru niet van toepassing is omdat dit arrest specifiek ziet op de detentieomstandigheden. Bovendien is het mogelijke gevaar dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in Polen zal lopen aan de Poolse autoriteit voorgelegd en heeft de Poolse autoriteit bij brief van 25 september 2017 laten weten dat dit mogelijke gevaar geen beletsel vormt om het vervolgings-EAB tegen de opgeëiste persoon te handhaven en dat desgevraagd voorzieningen kunnen worden getroffen ter bescherming van de opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge het arrest Aranyosi en Căldăraru (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198) is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat, wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon (rechtsoverweging 88).
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het mogelijke gevaar voor de opgeëiste persoon in detentie in de uitvaardigende lidstaat en die bepaalde groepen van personen raken (rechtsoverweging 89).
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank zijn oordeel op de volgende informatie gebaseerd:
Uit de brief van de Duitse procureur-generaal van het Parket [parket] van 28 september 2012, waarin de overlevering is afgewezen voor hetzelfde feit als thans in dit EAB aan de orde, is het volgende overwogen:
"(…)
In onderhavige zaak deel ik mede dat ik toestemming voor de overlevering van de Poolse onderdaan
[opgeëiste persoon] ,
geb. [geboortedatum ] in [geboorteplaats]
vanuit de Bondsrepubliek Duitsland naar de Republiek Polen ter strafvervolging wegens de hem in het Europees aanhoudingsbevel van 31-05-2012 - 11 KOP 21/12 - ten laste gelegde feiten heb geweigerd.
(…)
Volgens de hier ter beschikking staande informatie bestaat in het geval van
overlevering en overbrenging van verdachte naar een huis van bewaring of gevangenis in Polen op grond van het gedrag, dat verdachte in het verleden op verzoek van de Duitse justitie en ten gunste van deze justitie heeft getoond, een concreet gevaar voor diens leven of zijn lichamelijke gesteldheid.
(…)
Zijn bereidwilligheid te verklaren en de door hem verstrekte informatie waren gedurende een aantal jaren van beslissende betekenis in een groot aantal onderzoeken en strafzaken in zowel Duitsland alsook Polen. Zo werd verdachte nadat hij bij verschillende Duitse rechtbanken had verklaard op 27-10-2008 en 20-10-20 11 op verzoek van de 2e strafkamer van de arrondissementsrechtbank [distrikt] respectievelijk van de 2e strafafdeling van de districtsrechtbank [distrikt] in Duitsland - voor het laatst middels videoverhoor - aangaande het bovengenoemde complexe onderzoek gehoord. Daardoor kon in Duitsland met behulp van verdachte de schuld van reeds gearresteerde leden van de bende in lopende strafrechtelijke onderzoeken worden bewezen en konden deze tot meerjarige gevangenisstraffen worden veroordeeld, thans nog onbekende daders worden geïdentificeerd en in het bijzonder de bendestructuren op het niveau van opdrachtgevers en helers worden verduidelijkt en gedocumenteerd.
(…)
Verdachte was om die reden vanaf september 2004 tot 2010 opgenomen in een door de federale recherche van de deelstaat [deelstaat 1] begeleid getuigenbeschermings-programma. Hierbij werd hij bij het hoogste dreigingsniveau ingedeeld omdat er rekening werd gehouden met aanslagen op zijn persoon.
(…)
Alhier is bij de politie bekend dat bij soortgelijke dadergroepen - juist uit Oost-Europa - een strenge gedragscodex geldt, die voor personen die met justitie coöpereren zware bestraffingen voorziet. Op grond van intensieve contacten van de daders uit deze goed georganiseerde en
streng hiërarchisch opgebouwde structuren hebben deze bestraffingsacties ook plaats binnen de gevangenissen. Verdachte werd zelfs nog naar aanleiding van het verhoor op 20-10-2011 met de dood bedreigd.
(…)
De politieautoriteiten die onderzoek doen in verband met de bende, waar ook verdachte deel van uitmaakte, zijn dergelijke lichamelijke mishandelingen ten nadele van bendeleden, die bereid zijn verklaringen af te leggen, in Polen bekend. Eveneens werd bekend dat ook in Polen leden van de bende zijn veroordeeld en in gevangenissen aldaar verblijven. Sommige van de in Duitsland veroordeelde Poolse mededaders zijn na het uitzitten van hun straffen weer op vrije voet en zouden naar Polen terug zijn gegaan. Deze personen, wiens langjarige gevangenisstraffen ook op de verklaringen van verdachte terug te leiden zijn, zouden een aanzienlijk interesse hebben om op verdachte wraak te nemen. Indien er bekend wordt dat verdachte in een gevangenis in Polen verblijft is derhalve voor aangestuurde wraakacties met tenminste aanzienlijke lichamelijke mishandelingen ten nadele van verdachte te vrezen.
Aan dit bedreigingsniveau veranderd ook het feit niets, dat het getuigenbeschermings-programma in 2010 op grond van nieuwe door verdachte gepleegde strafbare feiten is beëindigd."
Uit de door de raadsvrouw ter zitting heeft overgelegde e-mail van 26 september 2017 van [persoon] van de polizei [deelstaat 1] blijkt het volgende:
"An der in den beiden Schreiben geschilderten Gefährdungsbeurteiling hat sich aus hiesiger Sich nicht geändert."
De rechtbank leidt uit de door de raadsvrouw overhandigde stukken af dat [persoon] in bovengenoemde e-mail verwijst naar twee Auslieferingshaft Befehlen van de politie te [plaats 1] van 6 juli 2012 en 9 augustus 2012 waarin een gevaaranalyse is gemaakt voor de opgeëiste persoon en wordt geconcludeerd dat onverminderd sprake is van een levensbedreigende situatie voor de opgeëiste persoon vergelijkbaar met de gevaar analyse als in de hiervoor meermaals aangehaalde brief van de Duitse procureur-generaal.
Op grond van het voorgaande in onderlinge verband beschouwd stelt de rechtbank ten aanzien van personen die deel uit hebben gemaakt van een getuigen beschermingsprogramma in Duitsland en in dat kader meerdere belastende verklaringen hebben afgelegd over de leden van een gewelddadige criminele groepering waartoe zij behoorden, een algemeen reëel gevaar vast om onmenselijk of vernederend te worden behandeld, zie ook de uitspraak van de rechtbank van 26 januari 2017, met nummer ECLI:NL:RBAMS:2017:440, waarin een algemeen gevaar voor gedetineerden met een psychiatrisch ziektebeeld werd vastgesteld.
Blijkens het arrest Aranyosi en Căldăraru kan de vaststelling dat er vanwege de algemene dreiging gedurende detentie in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Wanneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, dient immers vervolgens de uitvoerende rechterlijke autoriteit nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal gedurende zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat.
Het enkele bestaan van gegevens die duiden op mogelijke bedreigingen van bepaalde groepen van personen die in detentie verblijven in de uitvaardigende staat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld. Bijgevolg is, teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het individuele geval van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve en betrouwbare en op bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gevaren, verplicht om na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat
een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van dat artikel (rechtsoverwegingen 91 tot en met 94).
In antwoord op de door het IRC op 18 september 2017 aan de Poolse autoriteit gestelde vragen over de veiligheid van de opgeëiste persoon in de Poolse gevangenis na zijn overlevering, heeft de Poolse autoriteit bij brief van 25 september 2017 onder meer als volgt geantwoord:
"The District Court in [distrikt] would also like to inform You that in the case
concerning a possibility of excluding contact of [opgeëiste persoon] with other former.
members of the organized criminal group, - during his potential stay at a remand or Prison
Facility in Poland it is possible to apply to the Director of a specific penitentiaiy unit for
causing that [opgeëiste persoon] does not stay in the same prison cell with other inmates defined by name and surname, apply for making any contact between particular persons impossible, or apply for the aforesaid person to be placed in a different Prison Facility in which there will be no other former members of the organized criminal group as inmates.
It must be stressed that all people who are temporarily arrested er sentenced are
subject to all-day supen’ision of prison guards, who should react immediately in case of any danger for the prisoners."
Uit deze brief van de Poolse autoriteit leidt de rechtbank af dat voor de opgeëiste persoon de mogelijkheden worden aangegeven om bepaalde maatregelen aan de directeur van de betreffende gevangenis te verzoeken zoals overplaatsing of het verzoek om niet samen met een (bepaalde) medeverdachte te worden gedetineerd. Verder wordt vermeld dat gedetineerden in Poolse gevangenissen worden bewaakt en dat in het geval van gevaar direct zal worden gereageerd door de bewaking. Deze uiteenzetting van mogelijkheden voor de opgeëiste persoon betreffen evenwel geen concrete toezeggingen aangaande bepaalde (preventieve) veiligheidsmaatregelen die zijn persoon en leven kunnen beschermen.
Gelet op het al vastgestelde
algemenereële gevaar voor de opgeëiste persoon en de aanvullend verschafte gegevens stelt de rechtbank vast dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke en vernederende behandeling in Polen.
De rechtbank zal de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uitstellen totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling kan uitsluiten.
Het voorgaande brengt dus niet mee dat de overlevering moet worden geweigerd (zie Rb. Amsterdam 28 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2630).
Dit laat onverlet dat de rechtbank de officier van justitie in de gelegenheid stelt de volgende vragen aan de Poolse autoriteit voor te leggen.
1. Kan de Poolse autoriteit aangeven of er na overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen extra preventieve veiligheidsmaatregelen zullen worden genomen in de gevangenis(sen) waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst;
2. Zo ja, dan verzoekt de rechtbank om aan te geven welke soort extra beveiligings-maatregelen ten aanzien van de opgeëiste persoon zullen worden genomen.
3. Voorts wordt verzocht om een te geven in hoeverre zicht bestaat op de omvang van de organisatie waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakte en de personen die daarvan deel uitmaakten en inzicht bestaat in de relaties van deze personen met anderen die mogelijk uitvoering zouden kunnen geven aan opdrachten van de personen uit de organisatie.
4. De beantwoording van deze vragen dient uiterlijk op 1 november 2017 te zijn ontvangen door het IRC te Amsterdam.

5.Beslissingen

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd.
STELT UITde beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB.
VERSTAATdat de beslistermijn met ingang van heden is opgeschort.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
BEVEELT deoproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen de nog vast te stellen datum en het nog vast te stellen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J. Edgar en A. van den Brink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 oktober 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.