In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 13 april 2016 door de arrondissementsrechtbank te Włocławek is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1986 in Polen, was in Nederland gedetineerd en heeft zich laten bijstaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering meerdere keren uitgesteld en heropend, waarbij vragen zijn gesteld aan de Poolse autoriteiten over de eerdere intrekking van een EAB in 2014.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de intrekking van het eerdere EAB het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat verdere tenuitvoerlegging niet meer zou plaatsvinden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen grond was voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, aangezien het vertrouwen niet door de officier was gewekt.
De rechtbank heeft ook de evenredigheid van de overlevering beoordeeld in het licht van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de overlevering een beperking van het recht op privé- en gezinsleven met zich meebrengt, maar dat deze beperking gerechtvaardigd is en niet onevenredig is ten opzichte van de belangen die met de overlevering gediend zijn. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren.