ECLI:NL:RBAMS:2017:1380

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
13.751480-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de evenredigheid en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 13 april 2016 door de arrondissementsrechtbank te Włocławek is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1986 in Polen, was in Nederland gedetineerd en heeft zich laten bijstaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering meerdere keren uitgesteld en heropend, waarbij vragen zijn gesteld aan de Poolse autoriteiten over de eerdere intrekking van een EAB in 2014.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de intrekking van het eerdere EAB het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat verdere tenuitvoerlegging niet meer zou plaatsvinden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen grond was voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, aangezien het vertrouwen niet door de officier was gewekt.

De rechtbank heeft ook de evenredigheid van de overlevering beoordeeld in het licht van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de overlevering een beperking van het recht op privé- en gezinsleven met zich meebrengt, maar dat deze beperking gerechtvaardigd is en niet onevenredig is ten opzichte van de belangen die met de overlevering gediend zijn. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751480-16
RK nummer: 16/4427
Datum uitspraak: 2 maart 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 juni 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 april 2016 door de arrondissementsrechtbank te Włocławek (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven op het adres [adres] ;
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 september 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Bij tussenuitspraak van 15 september 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst. Daarbij heeft de rechtbank de officier van justitie opgedragen de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag voor te leggen hoe de beslissing van 23 mei 2014 van de arrondissementsrechtbank te Włocławek , waarbij een eerder EAB waaraan hetzelfde vonnis ten grondslag heeft gelegen is ingetrokken, zich verhoudt tot het thans voorliggende EAB.
De behandeling van de vordering is voorgezet op de openbare zitting van 16 februari 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Włocławek van 6 juli 2004, dossiernummer II K 28/04.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 1 jaar, 2 maanden en 26 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

De verdediging heeft – kort gezegd – aangevoerd dat het eerder intrekken van het EAB bij de opgeëiste persoon het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat met die intrekking verdere tenuitvoerlegging van de openstaande straf niet meer zou plaatsvinden. De officier van justitie moet niet-ontvankelijk worden verklaard wegens strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, aldus de raadsvrouw. Namens de verdediging is verwezen naar de motivering van de eerdergenoemde beslissing van 23 mei 2014 en is benadrukt dat de Poolse autoriteiten geen poging hebben gedaan om de openstaande straf aansluitend op een andere detentieperiode te executeren.
De officier van justitie heeft voor verwerping van dit verweer gepleit. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden en het aan de Poolse autoriteiten is om al dan niet alsnog een EAB uit te vaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie. Het door de verdediging bedoelde vertrouwen is niet door de officier van justitie gewekt en ook overigens is niet gebleken dat de gang van zaken rond het intrekken van het EAB zodanig is geweest dat de opgeëiste persoon hieraan een gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tenuitvoerlegging van de openstaande straf niet meer zou plaatsvinden.
De rechtbank heeft in de voornoemde tussenuitspraak overwogen dat ervan uit moet worden gegaan dat aan het op 23 mei 2014 ingetrokken EAB hetzelfde vonnis ten grondslag heeft gelegen als aan het onderhavige EAB. Naar aanleiding van nadere vragen heeft de arrondissementsrechtbank in Włocławek bij brief van 26 oktober 2016 het volgende laten weten:
“The European Arrest Warrant was previously revoked, that is on 23rd May 2014, because the search for the convicted person was ineffective for several years. The convicted [opgeëiste persoon] was detained in the Netherlands and transported to Poland on the basis of a European Arrest Warrant issued in some other case.
It was not possible to execute the penalty of imprisonment in the case: 11 K 28/04 because [opgeëiste persoon] , having left the arrest in another case, he immediately left Poland and went to the Netherlands.
For these reasons, the Court had to issue a new European Arrest Warrant, case file
reference number: 11 Kop 6/16 II, which will have been revoked only when the ease reaches the limitation period or when the convicted person is transported from the Netherlands to prison in Poland.”
De rechtbank is van oordeel dat uit deze nadere toelichting duidelijk blijkt dat de zoektocht naar de opgeëiste persoon in het kader van het eerder uitgebrachte EAB is gestaakt omdat hij niet te vinden was. Deze verklaring voor het intrekking van het EAB is naar het oordeel van de rechtbank ook niet strijdig met de beslissing van 23 mei 2014. Uit beide brieven kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon Polen had verlaten en naar Nederland was gegaan. Dat de intrekking van het EAB in 2014 mogelijk is gedaan op een moment dat de opgeëiste persoon nog in Polen gedetineerd was, zoals door de verdediging naar voren gebracht, maakt dit niet anders omdat de rechtbank er, gelet op de voorhanden informatie, van uitgaat dat er in dat geval sprake is geweest van een miscommunicatie.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel en verwerpt het verweer.

5.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, lid twee van de OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

6.Evenredigheid en artikel 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

De raadsvrouw heeft de evenredigheid van het uitvaardigen van het EAB aan de orde gesteld. Zij heeft voorts aangevoerd dat bij overlevering een ongerechtvaardigde inmenging zal plaatsvinden in zijn privéleven en gezinsleven. De belangenafweging in dat kader dient in het voordeel van de opgeëiste persoon uit te vallen, gelet op de persoonlijke omstandigheden zoals uiteengezet in de pleitnota d.d. 16 februari 2017.
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
De door de raadsvrouw in dit geval genoemde omstandigheden, waaronder de eerdere overlevering van de opgeëiste persoon, de gang van zaken omtrent het intrekken van een eerder EAB en de gevolgen daarvan voor zijn privéleven kunnen, ondanks het belastende karakter daarvan voor de opgeëiste persoon, niet worden beschouwd als zodanig bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd.
De raadsvrouw heeft in dit verband voorts gewezen op de inbreuk die overlevering zal maken op het recht op ‘family life’ als gewaarborgd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het daarmee corresponderende artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest).
De rechtbank stelt vast dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen een beperking van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven oplevert. Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De rechtbank is van oordeel dat de door de overlevering op het recht, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, gemaakte inbreuk bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is.
Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, voorts niet onevenredig. Ook als de door de opgeëiste persoon gestelde specifieke persoonlijke belangen van hemzelf en zijn gezin daarbij in aanmerking worden genomen, blijkt niet van een zodanige inbreuk op zijn privé- en familie- en gezinsleven dat de overlevering niet gerechtvaardigd is wegens de onevenredigheid van de beperking. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat er in het concrete geval van de opgeëiste persoon geen onderscheidende factoren zijn ten aanzien van opgeëiste personen in vergelijkbare situaties.
Inwilliging van het verzoek tot overlevering leidt dan ook niet tot schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Handvest.
De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande ook het beroep van de verdediging op artikel 7 van het Handvest. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank dan ook geen grond.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon], aan de arrondissementsrechtbank te Włocławku (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 maart 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze tussenuitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.