ECLI:NL:RBAMS:2018:2979

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
C/13/634059 / HA RK 17-233
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van zoekresultaten door Google in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin [verzoeker], een Nederlandse vastgoedinvesteerder, Google heeft verzocht om de verwijdering van zoekresultaten die verwijzen naar publicaties over strafrechtelijke verdenkingen tegen hem. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een verzoek van de gemachtigde van [verzoeker] aan Google om drie specifieke zoekresultaten te verwijderen, omdat deze volgens hem strafrechtelijke persoonsgegevens bevatten die in strijd zijn met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Google heeft dit verzoek afgewezen, waarna [verzoeker] de rechtbank heeft ingeschakeld.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de activiteiten van Google als zoekmachine inderdaad moeten worden gekwalificeerd als verwerking van persoonsgegevens. Echter, de rechtbank oordeelde dat de essentiële functie van zoekmachines in de huidige samenleving niet onaanvaardbaar mag worden beperkt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie, waaronder het Costeja-arrest van het HvJ EU, en heeft geconcludeerd dat de grondrechten van een natuurlijk persoon in bepaalde gevallen niet absoluut zijn en dat er een belangenafweging moet plaatsvinden.

In dit geval heeft de rechtbank geoordeeld dat het publieke belang om toegang te hebben tot informatie over [verzoeker] zwaarder weegt dan zijn recht op privacy. De rechtbank heeft de vordering van [verzoeker] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van Google. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de afweging tussen privacy en het recht op informatie in het digitale tijdperk.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/634059 / HA RK 17-233 FB/DP
Beschikking van 25 januari 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker bij verzoekschrift van 15 augustus 2017,
advocaat mr. O.M.B.J. Volgenant te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
GOOGLE INC,
gevestigd te Mountain View, Californië (Verenigde Staten),
verweerster,
advocaat mr. D. Verhulst te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Google worden genoemd.

1.De procedure

Op 13 oktober 2017 is in deze zaak tussenbeschikking gegeven. Voor het procesverloop tot dan toe wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in die beschikking is opgenomen.
Het verdere procesverloop blijkt uit:
- het verweerschrift van Google, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 5 december 2017;
- de mondelinge behandeling, gehouden op 13 december 2017.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
Verzoeker] is een Nederlandse vastgoedinvesteerder met zakelijke activiteiten in Nederland, Duitsland en Frankrijk. [verzoeker] is een voormalige zakenpartner van wijlen [naam 1].
2.2.
Google is exploitant van de zoekmachine Google Search, die gebruikers aan de hand van een of meer door hen opgegeven zoekterm(en), helpt om informatie op internet te vinden. Naar aanleiding van de opgegeven zoekterm(en) geeft deze zoekmachine in een resultatenlijst hyperlinks (URL’s) weer, die verwijzen naar webpagina’s, afbeeldingen en locaties. De selectie en ordening van zoekresultaten, en de vertoning daarvan aan de gebruiker, geschiedt aan de hand van een algoritmisch proces.
2.3.
In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 1] heeft [naam vereffenaar], als vereffenaar van deze nalatenschap, in een procedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam verzocht om informatie over een strafrechtelijk- en/of fiscaalrechtelijk onderzoek ter zake van de verkoop door [verzoeker] van het evenementencomplex Go Planet te Enschede aan zijn voormalige echtgenote voor een (volgens [naam vereffenaar]) onzakelijk lage prijs. Daarop heeft het NRC Handelsblad op [datum] 2014 een artikel geplaatst met de titel ‘[titel 1]’. Op [datum] 2014 is het artikel van het NRC Handelsblad in iets andere bewoordingen opnieuw gepubliceerd op misdaadblog Crimesite.nl. Op [datum] 2016 heeft Het Parool een artikel gepubliceerd over het aanhoudende geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 1] tussen [verzoeker] en de erven [naam 1]. In dit artikel zijn de standpunten van partijen verwerkt.
2.4.
In een e-mail van 4 oktober 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [verzoeker], [naam gemachtigde], Google verzocht om verwijdering van drie zoekresultaten die leiden naar de in 2.3. genoemde artikelen. In deze e-mail staat – voor zover van belang – onder meer het volgende:
“(…) Alle url’s bevatten strafrechtelijke persoonsgegevens die door u worden verwerkt. (…) Op basis van Artikel 16 Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) is het u verboden bijzondere persoonsgegevens te verwerken. De uitzonderingsgronden van Artikel 22 & 23 Wbp zijn hier niet van toepassing. Verschillende rechtbanken hebben hier inmiddels ook zo over besloten (…) Dientengevolge is deze verwerking niet toegestaan en verzoek ik u de betreffende pagina’s te blokkeren in uw zoekresultaten. (…)”
2.5.
In een e-mail van 11 april 2017 heeft Google dit verzoek geweigerd en aan de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) We hebben uw klacht ontvangen en beoordeeld. Google heeft besloten op dit moment geen actie te ondernemen op basis van ons beleid inzake de verwijdering van inhoud. (…)”
2.6.
Op 19 mei 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) verzocht te bemiddelen bij zijn verzoek aan Google tot verwijdering van drie zoekresultaten. Bij brief van 5 juli 2017 heeft de AP dit verzoek afgewezen en aan de toenmalige gemachtigde van [verzoeker] onder andere het volgende meegedeeld:
“(…) De AP heeft uw dossier onderzocht en op basis hiervan acht de AP het verzoek van uw cliënt niet opportuun. Hierbij spelen de volgende overwegingen een rol.
In deze zaak is niet op voorhand duidelijk dat Google evident in strijd handelt met de Wbp door het verzoek van uw cliënt af te wijzen. Zoals u aangeeft gaat het om strafrechtelijke gegevens, dit is meegewogen in de volgende afweging. De informatie in de zoekresultaten is (…) niet kennelijk onjuist. In tegenstelling tot uw argumentatie speelt uw cliënt als bekend zakenman wel een rol in het publieke leven. De zoekresultaten bevatten geen informatie over het privéleven van uw cliënt maar richten zich op zijn zakelijke transacties en zijn (vastgoed)bedrijven. Voorts blijkt uit het dossier niet dat het gaat om URL’s met sterk verouderde informatie. De berichten dateren uit 2014 en 2016. (…) Een beroep op artikel 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is niet bedoeld om onwelgevallige maar niet onrechtmatige artikelen via een verwijderingsverzoek aan een zoekmachine-exploitant aan het zicht van het publiek te onttrekken. (…)”

3.Het geschil

3.1. [
Verzoeker] heeft verzocht om Google bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen binnen zeven dagen na betekening te verwijderen en verwijderd te houden de verwijzing naar de volgende zoekresultaten die voortkomen uit de zoekopdracht naar de naam van verzoeker (“[zoekopdracht 1]” en “[zoekopdracht 2]”)
I. [URL artikel 1]
II. [URL artikel 2]
III. [URL artikel 3]
uit de zoekresultaten die worden getoond door Google, inclusief maar niet beperkt tot Google.com, Google.nl en alle lokale EU versies van Google Search,
zodanig dat deze zoekresultaten niet meer worden getoond aan gebruikers die vanuit de EU, althans Nederland deze zoekopdracht geven,
op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Google in de proceskosten.
3.2. [
Verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat de activiteiten van Google als exploitant van de zoekmachine Google Search om zoekresultaten met betrekking tot personen automatisch te indexeren en in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers, een verboden verwerking van persoonsgegevens opleveren. Op grond van het Costeja-arrest (HvJ EU 13 mei 2014, zaak C-131/12 Google Spain/Costeja), de Privacyrichtlijn en de Wet Bescherming Persoonsgegevens (artikel 36 lid 1 en 40 lid 1) (hierna: Wbp) is Google gehouden om desgevraagd de koppelingen naar webpagina’s waarop informatie over [verzoeker] te vinden is, te verwijderen uit de resultatenlijst die na een zoekopdracht op de naam [verzoeker] wordt weergeven. Deze verplichting geldt ook als de publicatie op de webpagina op zichzelf rechtmatig is. De publicaties zijn echter onnauwkeurig, ontoereikend en niet (meer) ter zake dienend (verouderd) ten aanzien van het doel van de verwerking. De procedure bij de Ondernemingskamer is namelijk inmiddels ingetrokken. Verder dateren de gewraakte transacties van 10 jaar geleden. Het opsporingsonderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) is reeds in 2014 afgerond. Nog steeds is echter geen strafzaak tegen [verzoeker] aanhangig gemaakt ter zake van oplichting, verduistering of fraude en dat valt inmiddels ook niet meer te verwachten. De beschuldiging is bovendien destijds geuit door de bewindvoerder en niet door de opsporingsautoriteiten.
Tegen deze achtergrond tegen het recht op privacy van [verzoeker] inmiddels zwaarder dan het economisch belang van Google en het belang van de internetgebruikers op het inzien van die publicaties. Google heeft zonder een belangenafweging te maken geweigerd om de zoekresultaten op naam van [verzoeker] te verwijderen en verwijderd te houden.
Daarnaast is het Google verboden strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken, behoudens de limitatief opgesomde uitzonderingen in artikelen 22 en 23 Wbp. Deze uitzonderingen doen zich in het onderhavige geval niet voor. Google stelt zelf geen teksten samen en presenteert geen resultaten van eigen meningsvorming. Daarom komt haar bij de verwerking van de strafrechtelijke gegevens (in dit geval: verdenkingen) betreffende [verzoeker] geen beroep op de journalistieke exceptie toe.
Daarbij komt verder dat de naam [verzoeker] uniek is en direct tot hem herleidbaar. Het publieke belang bij kennisneming van niet-gesubstantieerde beschuldigingen waartegen [verzoeker] zich niet heeft kunnen verdedigen is thans nog zeer gering en weegt niet op tegen zijn recht op bescherming van zijn privacy en de negatieve consequenties voor [verzoeker], zowel zakelijk als privé. Het enkele feit dat [verzoeker] verdacht werd van het plegen van strafbare feiten levert inmiddels onvoldoende belang op om deze informatie bij het zoeken op zijn naam naar voren te laten komen. Dit geldt temeer nu [verzoeker] geen publieke figuur is. Hij ondervindt zowel zakelijk als privé substantiële hinder als gevolg van de zoekresultaten.
Ook na verwijdering van de door Google aangebrachte koppelingen blijven de publicaties aanwezig op de webpagina’s zelf. Zij zijn vindbaar voor zoekmachines met het gebruik van andere zoektermen.
De vraag of [verzoeker] een Verklaring omtrent het Gedrag (hierna: VOG) kan verkrijgen speelt in dit verband geen rol.
Ten slotte heeft [verzoeker] aangevoerd dat Google in strijd heeft gehandeld met de eisen van een goede procesorde doordat haar verweerschrift niet voldoet aan de eis van concentratie van verweer.
3.3.
Google stelt zich op het standpunt dat zij (in beginsel) een gerechtvaardigd belang heeft om persoonsgegevens te verstrekken. Er bestaat geen algemeen recht om niet vindbaar te zijn of om zelf te bepalen welke informatie via zoekmachines op het internet wordt ontsloten. De aanspraak van de betrokkene om vergeten te worden is niet absoluut, maar geclausuleerd. Er bestaat slechts een recht op verwijdering van persoonsgegevens indien deze ontoereikend, niet (meer) ter zake dienend of bovenmatig zijn voor de doeleinden van de verwerking. Het verwijderingsrecht is niet bedoeld om personen te beschermen tegen negatieve of smadelijke berichtgeving op internet. Er wordt bovendien pas toegekomen aan een belangenafweging als aan de vereisten van artikel 36 en 40 Wbp is voldaan.
De in 3.1 bedoelde zoekresultaten verwijzen naar recente publicaties over (het zakelijke handelen van) [verzoeker]. De publicaties zijn juist, actueel en relevant voor het beoordelen van de professionele integriteit van [verzoeker]. De zoekresultaten zijn de enige verwijzingen op het internet naar straf- en fiscaalrechtelijke verdenkingen tegen [verzoeker]. Verwijdering daarvan kan leiden tot een verdraaid beeld, doordat mogelijke professionele misstanden waarbij [verzoeker] betrokken is (geweest) daardoor minder gemakkelijk vindbaar zullen zijn en uitsluitend de successen van [verzoeker] vindbaar zullen blijven. Daardoor zou het publiek onvolledig worden geïnformeerd. Daarbij komt dat de publicaties geen informatie bevatten over het privéleven van [verzoeker]. Ook zijn de publicaties niet onnodig grievend, waarheidsgetrouw en het gevolg van het eigen handelen van [verzoeker].
Indien al aan de belangenafweging zou worden toegekomen, is het aan [verzoeker] om aannemelijk te maken dat zijn belangen zwaarder wegen dan die van Google en de internetgebruikers. Er dient sprake te zijn van bijzondere persoonlijke omstandigheden die verwijdering rechtvaardigen. Hoewel het privacybelang in dat geval in beginsel prevaleert, is in het Costeja-arrest mede overwogen dat steeds een juist evenwicht moet worden gezocht tussen alle betrokken grondrechten. In het onderhavige geval bestaat er een overwegend belang voor het publiek om toegang tot de informatie te blijven behouden.
[Verzoeker] komt ook geen beroep toe op artikel 16 Wbp, nu het aanbieden door Google van een algemene zoekmachine en bekendmaking aan het publiek van informatie, meningen of ideeën van derden, valt onder de journalistieke exceptie. Bij een beroep op artikel 16 Wbp geldt niet het uitgangspunt dat het privacybelang groot gewicht toekomt.
De omstandigheid dat het gaat om bijzondere persoonsgegevens is volgens de AP en de Artikel 29 Werkgroep van de Europese privacytoezichthouder slechts één omstandigheid die een rol speelt in de afweging van het belang van verzoekers tegen het belang van de internetgebruikers. Verder is volgens de AP geen sprake van evident onjuist handelen van Google. Zij heeft dan ook geen aanleiding gezien te bemiddelen in de onderhavige kwestie.
Subsidiair dient het verwijderingsrecht beperkt te blijven tot de zoekresultaten die worden gevonden op de volledige naam van [verzoeker]. Voor een verderstrekkend, wereldwijd, bevel is geen plaats. Een dwangsom is niet nodig, nu Google een veroordeling vrijwillig zal naleven. Indien al een dwangsom wordt opgelegd, zal daaraan de voorwaarde moeten worden verbonden van betekening overeenkomstig het Haags Betekeningsverdrag.
Ten slotte heeft Google aangevoerd dat zij alle recht heeft pas ter zitting haar verweer tegen de vordering kenbaar te maken.

4.De beoordeling

4.1.
De stelling van [verzoeker] dat Google in strijd heeft gehandeld met de eisen van een goede procesorde, faalt. Google heeft ter zitting alle feiten en omstandigheden in haar verweerschrift naar voren gebracht waarop zij zich tot haar verdediging beroept. Dat staat haar vrij.
4.2.
Bij de beoordeling van het geschil wordt vooropgesteld dat er onvoldoende aanleiding is om te anticiperen op de Algemene Verordening Gegevensbescherming die met ingang van 25 mei 2018 in werking zal treden. Hetgeen partijen over en weer in dat kader naar voren hebben gebracht, behoeft dan ook geen beoordeling.
4.3.
Niet in geschil is dat de activiteit van de zoekmachine van Google, die erin bestaat door derden op het internet gepubliceerde of opgeslagen informatie te vinden, automatisch te indexeren, tijdelijk op te slaan en, ten slotte, in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers, moet worden gekwalificeerd als “verwerking van persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, aanhef en onder b en d, van de Privacyrichtlijn (Richtlijn 95/46/EG) wanneer die informatie persoonsgegevens bevat. Google heeft te gelden als de verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens die zij met haar zoekmachine indexeert (HvJEU 13 mei 2014, C-131/12 Google Spain/Costeja, r.o. 41).
4.4.
Het vorenstaande geldt dus ook voor de onderhavige, hiervoor in 2.3 en 3.1 vermelde, persoonsgegevens/publicaties betreffende [verzoeker]. Tegen deze achtergrond heeft [verzoeker] zijn vordering primair gebaseerd op artikel 16 Wbp. Daarin staat, ter uitwerking van Richtlijn 95/46, kort gezegd en voor zover in dit geding van belang, dat de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens is verboden. In de daaropvolgende bepalingen van de Wbp worden uitzonderingen op dit verbod toegestaan. Tot die uitzonderingen behoort artikel 22 lid 1 Wbp, waarin staat dat het verbod strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16, niet van toepassing is indien de verwerking geschiedt door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht, alsmede door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
4.5.
Omdat blijkens de wetsgeschiedenis onder strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 Wbp mede strafrechtelijke verdenkingen moeten worden verstaan, en de hiervoor 2.3 en 3.1 bedoelde publicaties zodanige verdenkingen bevatten, zou een letterlijke lezing van artikel 16 in verbinding met 22 Wbp tot de slotsom leiden dat de vordering van [verzoeker] reeds op deze grond toewijsbaar is. Google is immers niet een orgaan dat krachtens de wet is belast met de toepassing van het strafrecht, en evenmin een verantwoordelijke die over de onderhavige publicaties de beschikking heeft verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
4.6.
Echter, de vraag rijst of artikel 16 Wbp wel van toepassing is op (exploitanten van) zoekmachines. Een bevestigend antwoord op deze vraag heeft immers verstrekkende gevolgen voor Google en de door haar geëxploiteerde zoekmachine. Hierdoor zou Google zonder meer gehouden zijn tot inwilliging van verwijderingsverzoeken als het onderhavige. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de belangrijke maatschappelijke functie van zoekmachine(s) in het wereldomspannende internet. Dit bevat immers een letterlijk onmetelijke hoeveelheid informatiebronnen/data die bovendien voortdurend wordt aangevuld. Zoekmachines zijn in dit licht een onmisbaar hulpmiddel om de internetgebruiker behulpzaam te zijn bij het vinden van de informatie waarnaar hij/zij op zoek is. De vervulling van deze functie van een zoekmachine zou categorisch onmogelijk worden gemaakt voor zover het gaat om het vinden van publicaties waarin het publiek wordt ingelicht over strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende medeburgers, indien het beroep van [verzoeker] op artikel 16 Wbp zou slagen. Een zo categorische beperking is niet goed te verenigen met het algemene belang.
4.7.
In dit verband heeft Google zich beroepen op de zogenoemde journalistieke exceptie. Hoewel het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 23 mei 2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1360 in een vergelijkbare context een zodanig beroep van Google heeft gehonoreerd, wordt dit verweer niet gevolgd.
4.8.
In zijn arrest
Satamediaheeft het HvJEU beslist (16 december 2008, ECLI:C:2008:727) dat sprake is van verwerking van persoonsgegevens ‘uitsluitend voor journalistieke doeleinden’ als bedoeld in artikel 9 Privacyrichtlijn indien die verwerking als enig doel heeft de bekendmaking aan het publiek van informatie, meningen of ideeën, ongeacht het overdrachtsmedium. Verder heeft het HvJEU in dat arrest beslist dat een beroep op artikel 9 Privacyrichtlijn niet is voorbehouden aan mediaondernemingen en ook kan worden gedaan bij aanwezigheid van een winstoogmerk.
Met erkenning van het feit dat het in verband met het belang dat de vrijheid van meningsuiting in elke democratische samenleving toekomt, noodzakelijk is daarmee samenhangende begrippen, waaronder het begrip journalistiek, ruim te interpreteren, en voorts rekening houdend met de ontwikkeling en de verveelvoudiging van middelen voor communicatie en informatieverspreiding, wordt het werk van een zoekmachine in de onderhavige context toch niet aangemerkt als een journalistieke activiteit. Daarvoor is immers mede essentieel dat de (in dit geval systematisch vergaarde) gegevens mede worden bewerkt en/of geanalyseerd, terwijl in voorkomend geval bovendien op basis daarvan opiniërende conclusies worden getrokken. Daarvan is in het geval van een zoekmachine - in de kern een elektronische gegenereerde kaartenbak - geen sprake.
4.9.
In het verweer van Google ligt mede besloten dat zij zich erop beroept dat artikel 16 Wbp, waarmee de eerdergenoemde Europese Privacy Richtlijn is geïmplementeerd (richtlijn 95/46/EG), niet dient te gelden in het geval van het beschikbaar maken voor het publiek door een zoekmachine van publicaties waarin wordt bericht over strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende medeburgers.
De Franse
Conseil d’Etatheeft in een niet onvergelijkbaar geval op 15 maart 2017 prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. Met partijen is ter zitting besproken of zij aanhouding van de zaak wensen totdat het HvJEU op de gestelde vragen heeft geantwoord. Partijen wensten hierop niet te wachten en worden in deze keuze gevolgd.
4.10.
De rechtbank dient dus tegen de achtergrond van het vorenstaande zelfstandig een oordeel te geven over het in 4.9 weergegeven verweer van Google. Dit verweer slaagt omdat de essentiële functie van zoekmachines in de huidige, wereldwijd door het internet verbonden, samenlevingen, onaanvaardbaar zou worden beperkt als het voor exploitanten van zoekmachines categorisch zou zijn verboden aan het publiek koppelingen ter beschikking te stellen naar publicaties waarin wordt bericht over strafrechtelijke verdenkingen tegen, of strafrechtelijke veroordelingen van medeburgers.
4.11.
De aldus bestaande leemte moet worden ingevuld door (een zo nodig analoge) toepassing van de in de artikelen 36 en 40 Wbp neergelegde criteria, die een casuïstistische beoordeling mogelijk maken, zij het met inachtneming van de hierna te vermelden uitgangspunten.
4.12.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316 (X/Google) onder meer, onder verwijzing naar het hiervoor in 4.3 vermelde Costeja-arrest van het HvJEU, geoordeeld dat de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de artikelen 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang kunnen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dat kan in bijzondere gevallen anders zijn, afhankelijk van de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt. In dit licht bestaat de mogelijkheid dat de exploitant van een zoekmachine op grond van artikelen 36 en 40 Wbp is gehouden om desverlangd ervoor te zorgen dat bepaalde resultaten niet in een lijst van zoekresultaten verschijnen, namelijk als deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend of bovenmatig zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift, dan wel indien zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen, die verband houden met de persoonlijke situatie van verzoeker, zich ertegen verzetten dat hem betreffende gegevens het voorwerp van een verwerking vormen. Deze verplichting kan ook bestaan indien de publicaties op zichzelf rechtmatig zijn.
4.13.
Bij de hier te verrichten afweging is in de eerste plaats van belang dat de aard van de betrokken publicaties is dat daarin melding wordt gemaakt van tegen [verzoeker] gerezen verdenkingen in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van wijlen [naam 1]. Deze nalatenschap en de afwikkeling daarvan staat al jarenlang in de publieke belangstelling in verband met de gestelde rol van [naam 1] als “[gestelde rol naam 1]” en diens nauwe connecties met [naam 2], die een bij uitstek publieke figuur is. Volgens de publicaties had [verzoeker] een zakelijke relatie met [naam 1]. Voorts staat vast dat hij ook een zekere rol speelde in de sociale omgeving waarin [naam 2] zich bewoog. Het publiek heeft een groot belang om hierover te worden geïnformeerd. Dit belang verdient met name erkenning ten opzichte van diegenen die overwegen een zakelijke relatie met [verzoeker] aan te gaan, en zich voordien zoveel mogelijk willen informeren over zijn eerdere zakelijke contacten.
4.14.
Voorts is van belang dat de desbetreffende publicaties, naar tussen partijen vaststaat, van tamelijk recente datum zijn en toentertijd juist en - binnen redelijke grenzen - volledig waren. Het is op zichzelf waar dat zich inmiddels in de desbetreffende rechtszaken (relevante) ontwikkelingen hebben voorgedaan, maar daaruit volgt niet dat de publicaties toentertijd onjuist of onvolledig waren. Weliswaar heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) haar opsporingsonderzoek reeds in 2014 afgerond, maar de strafzaak tegen [verzoeker] in het kader waarin dit onderzoek is verricht, is (nog) niet geseponeerd, zodat nog steeds de mogelijkheid bestaat dat ter zake een vervolging tegen hem wordt ingesteld.
Deze omstandigheden brengen niet zelfstandig mee dat het tonen van de desbetreffende koppelingen naar de publicaties door Google moet worden toegestaan, omdat een verbod van verwerking van persoonsgegevens als de onderhavige ook kan worden uitgesproken indien de publicaties op zichzelf rechtmatig zijn. Wel zijn deze omstandigheden van belang bij de hier te verrichten afweging.
4.15.
In dit verband is voorts van belang dat [verzoeker] zakelijk nog steeds actief is, en dat de gewraakte URL’s verwijzen naar publicaties die uitsluitend betrekking hebben op (het zakelijk handelen van) [verzoeker] en niet ook op andere personen.
4.16.
In de hier te verrichten afweging is mede van belang dat de onderhavige URL’s de enige zoekresultaten zijn die verwijzen naar straf- en fiscaalrechtelijke verdenkingen van [verzoeker]. Verwijdering zal ertoe leiden dat deze, voor het publiek relevante, informatie in de praktijk onvindbaar - althans moeilijk vindbaar - wordt. Hierdoor kan een onevenwichtig beeld ontstaan over (het zakelijk handelen van) [verzoeker], nu de overige URL’s in de zoekresultatenlijst verwijzen naar publicaties over zijn succesvolle transacties.
4.17.
Bij het vorenstaande komt verder dat [verzoeker] weliswaar in het algemeen niet actief de publiciteit zoekt, maar toch een zekere rol speelt in het openbare leven, en in die zin is aan te merken als een
public figure.Hij heeft zich immers enkele malen laten interviewen in landelijke media en komt voorts voor in de zogenoemde Quote 500 lijst van rijkste Nederlanders. Niet is gesteld of gebleken dat hij daartegen bezwaar heeft gemaakt.
4.18.
Hiertegenover staat dat het beschikbaar maken en houden voor het publiek van de desbetreffende koppelingen, kan leiden tot negatieve consequenties voor het zakelijke en het privéleven van [verzoeker].
4.19.
Bij afweging van hetgeen hiervoor in 4.13-4.17 is vermeld, tegen de in 4.18 vermelde negatieve consequenties, is de rechtbank van oordeel dat aan de eerstvermelde omstandigheden een aanzienlijk zwaarder gewicht toekomt dan aan de laatstvermelde omstandigheid.
4.20.
Het vorenstaande brengt mee dat in deze zaak sprake is van een “bijzonder geval” als in de hiervoor in 4.12 geciteerde overwegingen bedoeld, dat rechtvaardigt een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in de artikelen 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, en dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang kunnen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dit betekent dat de vordering wordt afgewezen.
4.21.
Hoewel dit een verzoekschriftprocedure betreft, is een proceskostenveroordeling op haar plaats. [Verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Google worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat €
904,00(2,0 punten * € 452,00)
Totaal € 1.522,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzochte af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van Google tot op heden begroot op € 1.522,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.B. Bakels, rechter, bijgestaan door mr. D. Pieterse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: DP