ECLI:NL:RBAMS:2018:1791

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
C/13/639737 / KG ZA 17-1303
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag op vermogensbestanddelen van de Republiek Kazachstan in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de Nationale Bank van Kazachstan (NBK) vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] en andere partijen. De NBK heeft gevorderd dat het conservatoire beslag dat door [gedaagde] was gelegd op vermogensbestanddelen van de Republiek Kazachstan, wordt opgeheven. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het beslag rust op vermogensbestanddelen die niet aan de Republiek Kazachstan toebehoren. Tevens is vastgesteld dat de beslaglegger niet heeft gehandeld in overeenstemming met de waarheidsplicht van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorzieningenrechter heeft het verzoek van de NBK tot opheffing van het beslag toegewezen, omdat de vermogensbestanddelen van het Nationaal Fonds van de Republiek Kazachstan een publieke bestemming hebben en derhalve niet vatbaar zijn voor beslag. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de NBK voldoende spoedeisend belang heeft bij de opheffing van het beslag, aangezien het beslag aanzienlijke schade veroorzaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/639737 / KG ZA 17-1303 FB/MV
Vonnis in kort geding van 23 januari 2018
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
NATIONALE BANK VAN KAZACHSTAN,
gevestigd te Almaty ( Kazachstan ),
eiseres bij dagvaarding van 22 december 2017,
advocaat mr. A.W.P. Marsman te Amsterdam,
en
de
REPUBLIEK KAZACHSTAN,
zetelend te Astana ( Kazachstan ),
gevoegde partij aan de zijde van eiseres,
advocaat mr. M.J. Drop te Amsterdam,
en
de vennootschap naar Belgisch recht
THE BANK OF NEW YORK MELLON SA/NV,
gevestigd te Brussel ( België ),
tussenkomende partij,
advocaat mr. D.A.M.W.H. Strik te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde] ,

2.
[gedaagde]
beiden wonende te [woonplaats] ( Moldavië ),
3. de rechtspersoon naar Moldavisch recht
ASCOM GROUP S.A .,
gevestigd te Chisinau (Moldavië ),
4. de rechtspersoon naar het recht van Gibraltar
TERRA RAF TRANS TRAIDING LTD,
gevestigd te Gibraltar ,
gedaagden,
advocaat mr. G.J. Meijer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de NBK , de Republiek Kazachstan , BNYM en (in enkelvoud) [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Ter terechtzitting van 9 januari 2018 heeft de NBK gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Op grond van artikel 438 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de Republiek Kazachstan tevens opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 9 januari 2018.
1.2.
De Republiek Kazachstan heeft bij brief van 7 januari 2018 verzocht zich te voegen aan de zijde van de NBK . Een kopie van deze brief wordt aan dit vonnis gehecht. De NBK en [gedaagde] hebben zich niet verzet tegen voeging. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen.
BNYM heeft een incidentele conclusie tot tussenkomst ingediend. Een kopie van deze conclusie wordt eveneens aan dit vonnis gehecht. De NBK heeft zich niet verzet tegen tussenkomst door BNYM . [gedaagde] heeft zich hiertegen evenmin verzet, echter onder de voorwaarde dat de vorderingen die BNYM in het incident tot tussenkomst (voorwaardelijk) instelt, op een nader te bepalen terechtzitting zullen worden behandeld. BNYM heeft hiermee ingestemd. Onder die voorwaarde heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot tussenkomst toegewezen.
1.3.
Alle partijen hebben producties in het geding gebracht. De NBK , de Republiek Kazachstan en [gedaagde] hebben een pleitnota in het geding gebracht. [gedaagde] heeft een conclusie van antwoord in het geding gebracht.
1.4.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van de NBK : [vertegenwoordiger 1] met mr. Marsman en zijn kantoorgenoot mr. M.A. Leijten;
aan de zijde van de Republiek Kazachstan : [vertegenwoordiger 2] ( van het Ministerie van Justitie ) met mr. Drop en zijn kantoorgenoot mr. N. Peters;aan de zijde van BNYM : mr. Strik en haar kantoorgenoot mr. M.B. Krestin;
aan de zijde van [gedaagde] : [vertegenwoordiger 3] en mr. S. Brijs (de Belgische raadsman van [gedaagde] ) met mr. Meijer en zijn kantoorgenoten mr. J.M. Hummelen, mr. P.B. Fritschy, mr. P.E. Ernste en mr. A. Colenbrander.
Tevens waren twee tolken in de Engelse taal aanwezig.
1.5.
De raadslieden van [gedaagde] hebben bezwaar gemaakt tegen het toelaten van door de NBK nagezonden producties (met name tegen productie 28), omdat zij onvoldoende de gelegenheid hebben gehad zich hiertegen te verweren. De voorzieningenrechter heeft dit bezwaar verworpen nu de producties, zoals het procesreglement voorschrijft, tenminste 24 uur voor de aanvang van de zitting in het geding zijn gebracht en een reactie vormen op de eerder door [gedaagde] in het geding gebrachte producties.
1.6.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
1.7.
In een e-mail van 10 januari 2018 heeft [gedaagde] – zoals ter zitting besproken – een op 1 april 2014 door mr. L.C.M. Berger (de toenmalige raadsman van [gedaagde] ) bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank ingekomen beslagrekest in het geding gebracht.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft bedragen geïnvesteerd in het winstgevend krijgen van oliegebieden in de Republiek Kazachstan . [gedaagde] heeft nadien – kort gezegd – gesteld dat de Republiek Kazachstan zich deze investeringen ten onrechte en zonder compensatie heeft toegeëigend. Naar aanleiding hiervan heeft [gedaagde] (onder het zogenoemde Energiehandvest) een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen de Republiek Kazachstan bij het arbitrage instituut van de Kamer van Koophandel van Stockholm (Zweden).
Op 19 december 2013 is een arbitraal vonnis gewezen. Hierin is de Republiek Kazachstan veroordeeld een schadevergoeding van USD 497.685.101 aan [gedaagde] te betalen, met rente en proceskosten. In een aanvullend arbitraal vonnis van 17 januari 2014 zijn de kosten van de arbitrage vastgesteld op € 1.069.470,98. De Republiek Kazachstan is veroordeeld tot betaling van 3/4e deel van dit bedrag, zijnde
€ 802.103,24.
Tegen de arbitrale vonnissen staat geen hoger beroep open. Ondanks herhaalde aanmaningen heeft de Republiek Kazachstan niet aan de arbitrale vonnissen voldaan.
2.2.
Op 19 maart 2014 heeft de Republiek Kazachstan bij de rechter te Stockholm (Zweden) vernietiging van de arbitrale vonnissen gevorderd. Bij vonnis van 9 december 2016 is deze vordering afgewezen. Tegen dit vonnis heeft de Republiek Kazachstan een buitengewoon rechtsmiddel ingesteld bij de Zweedse Hoge Raad. Op 24 oktober 2017 heeft de Zweedse Hoge Raad dit beroep verworpen.
2.3.
Op 1 april 2014 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd om ten laste van de Republiek Kazachstan conservatoir derdenbeslag te leggen (zie hiervoor onder 1.7) voor een vordering die werd begroot op USD 520.000.000. Verzocht is derdenbeslag te mogen leggen onder 17 banken en onder 40 vennootschappen op – kort gezegd – alle gelden en geldswaarden die zij ten behoeve van of voor rekening van de Republiek Kazachstan onder zich hebben. Een van die 17 banken is BNYM (zie pagina 20 van het beslagrekest).
2.4.
Op 3 april 2014 heeft de voorzieningenrechter [gedaagde] (voorlopig) verlof verleend tot het leggen van beslag. Hierbij is bepaald dat het beslag niet mag worden gelegd voordat zeven dagen zijn verstreken nadat de Minister van - toen nog - Veiligheid en Justitie (hierna de minister) door de deurwaarder met toepassing van artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) over het voornemen tot beslaglegging zou zijn ingelicht, tenzij de minister reeds binnen die termijn heeft laten weten dat de beslaglegging naar zijn oordeel (geheel of gedeeltelijk) niet in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat.
2.5.
Op 14 april 2014 heeft de minister een aanzegging gedaan in de zin van artikel 3a Gdw die – kort gezegd – erop neerkomt dat beslaglegging in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. Slechts indien wordt vastgesteld dat de vermogensrechtelijke bestanddelen niet bestemd zijn voor publieke doeleinden, kan immuniteit van executie worden ontzegd. Dat hiervan sprake is, is echter niet aannemelijk gemaakt, aldus de aanzegging van de minister.
2.6.
[gedaagde] heeft in kort geding gevorderd dat de aanzegging van de minister wordt opgeheven. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag hebben de vordering van [gedaagde] afgewezen. In zijn arrest van 14 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2371) heeft de Hoge Raad het hiertegen door [gedaagde] ingestelde beroep verworpen.
2.7.
Op 28 februari 2015 heeft [gedaagde] verlof gekregen van de Engelse rechter om het arbitrale vonnis in Engeland ten uitvoer te leggen.
Op 7 april 2015 heeft de Republiek Kazachstan een verzoek ingediend om het door [gedaagde] verkregen verlof te vernietigen, onder meer op de grond dat het arbitrale vonnis als gevolg van fraude is verkregen. In die procedure heeft het Engelse High Court op 6 juni 2017 een beslissing gegeven. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
(…), and that there is a sufficient prima facie case that the Award was obtained by fraud.Het High Court heeft vervolgens bepaald dat hierover een
trialzal plaatsvinden dat in oktober 2018 een aanvang zal nemen.
2.8.
Op 30 augustus 2017 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd om conservatoir derdenbeslag te leggen ten laste van de Republiek Kazachstan (waaronder begrepen het
National Fundvan de Republiek Kazachstan ) en van de vennootschap naar vreemd recht [vennootschap] (hierna [vennootschap] ). De beslagobjecten zoals die in het beslagrekest worden omschreven, betreffen onder meer de vermogensbestanddelen (van het
National Fund) van de Republiek Kazachstan , die BNYM als
global custodianonder zich houdt. Blijkens punt 52 van het beslagrekest zijn de desbetreffende gelden ondergebracht in twee afzonderlijke portefeuilles, te weten het
Stabilisation Funden het
Savings Fund. Blijkens punt 55 van het beslagrekest wordt verzocht beslag te leggen onder de vestigingen van BNYM te Amsterdam, Brussel (België), Astana ( Kazachstan ) en Londen (Verenigd Koninkrijk) op het
Savings Fund(zie punt 56 van het beslagrekest). In het beslagrekest is de vordering van [gedaagde] met inbegrip van rente en kosten begroot op USD 557.656.657,14 en op € 992.523,89. Verzocht is de termijn voor het instellen van de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv (te weten het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de twee onder 2.1 genoemde arbitrale vonnissen) te bepalen op twaalf weken.
2.9.
In het beslagrekest van 30 augustus 2017 is verder het volgende vermeld:
Beslag op vermogensbestanddelen vreemde staat
14. [gedaagden] zijn zich bewust van het feit dat zij verlof vragen voor het leggen van beslag ten laste van een vreemde staat ( Kazachstan ), welke staat immuniteit van executie geniet ten aanzien van vermogensbestanddelen die bestemd zijn voor publieke doeleinden. Deze immuniteit staat echter niet in de weg aan de toewijzing van het onderhavige verzoek tot verlof voor het leggen van conservatoir beslag. In dit verband wijzen [gedaagden] op het volgende.
Eerder beslagverlofverzoek (1 april 2014)15. Naar aanleiding van het Arbitraal Vonnis hebben [gedaagden] eerder – te weten: op 1 april 2014 – verlof tot het leggen van conservatoir (derden)beslag verzocht aan de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam.(…)23. Echter, zoals hieronder uiteengezet, staat het voorgaande niet in de weg aan toewijzing van het onderhavige verzoek tot het mogen leggen van beslag.Huidig beslagverlofverzoek (30 augustus 2017)24. [gedaagden] wijzen erop dat de geldigheid van het Arbitraal Vonnis en het Aanvullend Arbitraal Vonnis inmiddels volledig is bevestigd in de Zweedse vernietigingsprocedure nadat het eerdere beslagverlofverzoek (van 1 april 2014) was ingediend (…).25. Voorts ziet het onderhavige beslagverlofverzoek voor het overgrote deel op andere beslagobjecten dan in het eerder beslagverlofverzoek (van 1 april 2014) genoemde beslagobjecten (…).26. Tot slot hebben [gedaagden] specifiek onderzoek gedaan naar de vaststelling van het niet-publieke gebruik of de niet-publieke bestemming van de beoogde beslagobjecten (…). [gedaagden] zijn overigens van oordeel dat deze vaststelling in de kader van de verlening van verlof tot het leggen van conservatoir beslag niet aan de orde dient te zijn (…).2.10. Bij beschikking van 8 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het gevraagde verlof verleend, met dien verstande dat geen verlof is verleend ten aanzien van de niet in Nederland gevestigde vestigingen van BNYM omdat – kort gezegd – een beslagverlof, gelet op de territoriale werking van het conservatoire beslag, in beginsel alleen betrekking heeft op zaken die zich in Nederland bevinden of op geldvorderingen die in Nederland betaalbaar zijn. Verder is in de beschikking van 8 september 2017, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2236), ten aanzien van de beslagobjecten waarvoor het verlof wordt verleend overwogen dat voorshands (summierlijk) aannemelijk is dat deze beslagobjecten niet gebruikt worden of bestemd zijn voor publieke doeleinden.
2.11.
Op 14 september 2017 heeft [gedaagde] conservatoir beslag gelegd onder BNYM . In het beslagexploot is de aanzegging gedaan dat het “
beslag zich beperkt tot de vorderingen die worden gebruikt of beoogd voor gebruik doorThe Republic of Kazakhstan (National Fund of the Republic of Kazakhstan )voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden.
2.12.
In een e-mail van 19 september 2017 heeft het ministerie van Veiligheid en Justitie de deurwaarder – kort gezegd – bericht geen aanleiding te zien voor het doen van een aanzegging als bedoeld in artikel 3a Gdw, nu de voorzieningenrechter volgens de juiste criteria heeft getoetst of de vermogensbestanddelen waarop beslag wordt gelegd een commerciële, niet-publieke bestemming hebben.
2.13.
Op 26 september 2017 heeft [gedaagde] bij het gerechtshof te Amsterdam een verzoek ingediend tot erkenning en tenuitvoerlegging van de arbitrale vonnissen. De mondelinge behandeling van dit verzoek zal plaatsvinden op 22 juni 2018.
2.14.
Op 11 oktober 2017 heeft de rechtbank Brussel (België) een beschikking gewezen waarin aan [gedaagde] verlof tot beslaglegging in België is gegeven. Dit beslag is op 13 oktober 2017 gelegd.
2.15.
Bij brief van 12 oktober 2017 heeft (de
Amsterdam Branchvan) BNYM de raadslieden van [gedaagde] onder meer het volgende bericht:
Bijgaand treft u de verklaring derdenbeslag aan inzake het conservatoir beslag op tegoeden van (i) The Republic of Kazakhstan en (ii) The Republic of Kazakhstan (National Fund of the Republic of Kazakhstan ).De Nederlandse vestiging van The Bank New York Mellon SA/NV heeft geen rechtsverhouding met deze entiteiten, voert geen administratie voor deze entiteiten en had op het tijdstip van beslag niets te vorderen van deze entiteiten noch iets te vorderen te krijgen op deze entiteiten.(…)
2.16.
Bij brief van 18 oktober 2017 heeft de raadsman van [gedaagde] de inhoud van de hiervoor genoemde verklaring van BNYM betwist. In de brief van 18 oktober 2017 is onder meer het volgende opgenomen:
In uw brief schrijft u dat geen rechtsrelatie bestaat tussen de Nederlandse vestiging van BNY Mellon en de Republiek Kazachstan (waaronder mede begrepen het National Fund of the Republic of Kazakhstan ). Echter, uit ons ter beschikking staande informatie volgt dat de BNY Mellon een Global Custody Agreement met de Republiek Kazachstan – waaronder ook tot de Republiek Kazachstan behorende onderdelen wordt begrepen – heeft gesloten. Een en ander is voor cliënten niet te rijmen althans is door BNY Mellon niet voorzien van een toereikende toelichting.(…)
2.17.
Bij brief van 1 november 2017 heeft BNYM de raadslieden van [gedaagde] onder meer het volgende bericht:
Na ontvangst van uw brief d.d. 18 oktober 2017, hebben wij nader onderzoek verricht dat heeft geleid tot de volgende voorlopige bevindingen.Hoewel (een rechtsvoorganger van) BNYM een ‘global custody agreement’ d.d. 24 december 2001 (…), is aangegaan met als wederpartij de Nationale Bank van Kazachstan (…), hetgeen een ‘state entity’ van de Republiek Kazachstan is, kan BNYM niet volledig uitsluiten dat de Republiek Kazachstan (inclusief het National Fund) vorderingen heeft of zal verkrijgen op BNYM of dat BNYM vermogensbestanddelen van of voor de Republiek Kazachstan (inclusief het National Fund) onder zich houdt, die voorwerp zijn van het conservatoir derdenbeslag, gelet op haar contractuele relatie met de NBK en de onzekerheden omtrent de rechtsverhouding tussen de NBK en de Republiek Kazachstan .Op grond van de Global Custody Agreement, houdt BNYM “certain securities of the National Fund and Cash on behalf of [de NBK ] as custodian and banker respectively” (vrij vertaald: “bepaalde effecten van het Nationale Fonds en contanten voor rekening van [de NBK ] respectievelijk als bewaarnemer en bankier” (…).Daarnaast begrijpt BNYM vooralsnog dat de NBK naar het recht van de Republiek Kazachstan niet bevoegd is om eigen vermogensbestanddelen te bezitten die geen eigendom zijn van de Republiek Kazachstan , hoewel de NBK de bevoegdheid heeft om vermogensbestanddelen van het National Fund te houden, te gebruiken en daarover te beschikken ingevolge een overeenkomst tussen de NBK en de Republiek Kazachstan met de overheid als begunstigde. BNYM is geïnformeerd dat dit geldt ondanks het feit dat de NBK naar het recht van de Republiek Kazachstan eigen rechtspersoonlijkheid heeft, de bevoegdheid heeft om in gerechtelijke procedures op te treden en activa en passiva kan houden die separaat zijn van de Republiek Kazachstan , waaronder van andere partijen dan de Republiek Kazachstan .BNYM verwijst naar de gisteren aan de Belgische gerechtsdeurwaarders verzonden verklaring in het kader van het aldaar gelegde bewarende beslag (…), waarin is toegelicht dat BNYM in het licht van deze onzekerheden de in Bijlage I bij die brief opgesomde vermogensbestanddelen onder zich zal houden. BNYM meent echter dat de potentiële rechten van de Republiek Kazachstan met betrekking tot deze vermogensbestanddelen door de Schuldeisers, de Republiek Kazachstan en/of de NBK zal moeten worden vastgesteld (bij overeenkomst tussen deze partijen of in een gerechtelijke procedure).(…)
2.18.
Als gevolg van het derdenbeslag heeft BNYM een bedrag van ongeveer 27 miljard Amerikaanse dollars (ongeveer 22 miljard euro) ‘bevroren’.
2.19.
Als productie 13 heeft de NBK de zogenoemde
global custody agreement(hierna de GCA) in het geding gebracht die de NBK op 24 december 2001 heeft gesloten met de rechtsvoorganger van BNYM . De NBK is in de GCA aangeduid als “Client”. Uit artikel 5 (a) van de GCA volgt dat BNYM “
shall hold Securities in safekeeping facilities for the account of the Client.” Uit artikel 5(b) volgt dat “
ownership of Securities in the Account shall be clearly recorded (…) as belonging to the Client”. In artikel 26 van de GCA is opgenomen dat op de overeenkomst Engels recht van toepassing is en dat de Engelse rechter bevoegd is van geschillen kennis te nemen die voortvloeien uit de overeenkomst.
2.20.
Bij dagvaarding van 24 november 2017 heeft [vennootschap] [gedaagde] opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van 5 december 2017 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. [vennootschap] heeft opheffing van het ten laste van haar gelegde conservatoire beslag gevorderd. Bij vonnis van 5 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter deze vordering afgewezen.
2.21.
Bij brief van 21 december 2017 heeft [gedaagde] de Republiek Kazachstan aangeboden het onder BNYM (
Amsterdam Branch) gelegde beslag op te heffen tegen adequate zekerheidstelling. Een kopie van deze brief is verzonden naar de NBK . De Republiek Kazachstan en de NBK hebben niet op dit aanbod gereageerd.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
De NBK vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(a) de beslagen onder BNYM op te heffen, voor zover deze beslagen zich uitstrekken tot (i) vermogensbestanddelen die deel uitmaken van het Nationaal Fonds, (ii) bankrekeningen en effectenrekeningen op naam van de NBK , (iii) vorderingen op grond van de GCA en gelden en effecten gehouden op grond van de GCA, en (iv) andere vermogensbestanddelen van de NBK ;
(b) [gedaagde] op straffe van een dwangsom van € 5.000.000,- per overtreding te verbieden (conservatoire) executiemaatregelen te treffen in verband met het arbitrale vonnis met betrekking tot (i) vermogensbestanddelen die deel uitmaken van het Nationale Fonds, (ii) bankrekeningen en effectenrekeningen op naam van de NBK , (iii) vorderingen op grond van de GCA en gelden en effecten gehouden op grond van de GCA, en (iv) andere vermogensbestanddelen van de NBK ;
(c) enige andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter passend acht, en
(d) [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De NBK stelt ter ondersteuning van haar vordering tot opheffing van de beslagen – samengevat weergeven – het volgende:
(1) [gedaagde] heeft het beslag onder BNYM gelegd op vermogensbestanddelen die geen verhaal kunnen bieden voor crediteuren van de Republiek Kazachstan . Uit de GCA, die niet is gesloten met de Republiek Kazachstan , volgt dat de bankrekeningen en de daaruit voortvloeiende vorderingen op BNYM van de NBK zijn en niet van de Republiek Kazachstan . De bankrekeningen staan ook op naam van de NBK en BNYM registreert uitsluitend de NBK als de eigenaar van de gelden en effecten die zij houdt op grond van de GCA. Verder is alleen de NBK gerechtigd om betalingsinstructies aan BNYM te geven. Deze lezing van de GCA, die wordt beheerst door het Engelse recht, is uitdrukkelijk bevestigd in een uitspraak van het Engelse High Court of Justice van 20 oktober 2005 in de zaak AIG Capital Partners Inc. tegen de Republiek Kazachstan (productie 18 van de NBK ).
(2) De vermogensbestanddelen van het Nationaal Fonds zijn in trustbeheer geplaatst en vormen een afgescheiden vermogen waarop geen verhaal of beslag mogelijk is door schuldeisers van de Republiek Kazachstan . De truststructuur is niet in het leven geroepen om schuldeisers van de Republiek Kazachstan te benadelen, zodat geen sprake is van misbruik van recht.
(3) Het Nationaal Fonds heeft een publieke bestemming. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn niet vatbaar voor beslag en executie. Het is aan de schuldeiser (in dit geval aan [gedaagde] ) om te stellen en te bewijzen dat de vermogensbestanddelen waarop het beslag rust een niet-publieke bestemming hebben en dus wel vatbaar zijn voor beslag en executie. [gedaagde] heeft dit niet aangetoond en kan dat ook niet aantonen. Vermogensbestanddelen van een centrale bank (zoals de NBK ) genieten hoe dan ook immuniteitsbescherming, hetgeen volgt uit twee arresten van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015 en 14 november 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1337 en ECLI:NL:GHAMS:2017:4683). Dat met de vermogensbestanddelen (op commerciële wijze) rendement wordt behaald, doet in dit geval niet af aan de publieke bestemming. Het door [gedaagde] geïntroduceerde onderscheid tussen het
Stabilisation Funden het
Savings Fund, waarbij wordt gesteld dat dit laatste fonds uitsluitend commercieel wordt aangewend, is ongegrond. Beide ‘
Funds’ (deze term is overigens verzonnen door [gedaagde] , want er is enkel sprake van een
stabilisation portfolioen een
savings portfolio) hebben een publieke bestemming. Voor zover het gaat om het
stabilisation portfoliowordt dit ook erkend door [gedaagde] .
(4) [gedaagde] heeft in haar beslagrekest de waarheidsplicht van artikel 21 Rv en de zogenoemde substantiëringsplicht geschonden, wat een onafhankelijke grond vormt voor opheffing van het beslag. [gedaagde] heeft nagelaten de voorzieningenrechter in te lichten over de voor [gedaagde] nadelige uitspraak van het Engelse High Court van 6 juni 2017 die werd gewezen in een parallelle exequaturprocedure. In die uitspraak heeft het Engelse High Court vastgesteld dat het arbitrale vonnis
prima facieop basis van fraude tot stand is gekomen. Daarnaast heeft [gedaagde] in het beslagrekest onvolledige en onjuiste informatie verstrekt over de vermogensbestanddelen waarop zij beslag heeft trachten te leggen in 2014. De NBK heeft redenen te vermoeden dat het verzoek uit 2014 betrekking had op dezelfde vermogensbestanddelen als waarop thans beslag is gelegd. [gedaagde] heeft in het beslagrekest ook toegegeven dat er overlap bestaat tussen de beslagobjecten. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat [gedaagde] (tot 10 januari 2018, zie 1.7 van dit vonnis) heeft geweigerd de NBK een kopie van het beslagrekest uit 2014 te verstrekken. Tot slot heeft [gedaagde] onvolledige en onjuiste informatie verstrekt over de positie en de rechten van de NBK en met name over de GCA (zie hiervoor onder (1)).
Ter ondersteuning van de vordering [gedaagde] te verbieden in de toekomst nogmaals beslag te leggen stelt de NBK dat dit de tweede keer is dat [gedaagde] beslag probeert te leggen op dezelfde vermogensbestanddelen die niet vatbaar zijn voor beslag en dat dit aanzienlijke schade veroorzaakt. Een verbod op straffe van een substantiële dwangsom is dan ook gerechtvaardigd, aldus de NBK .
De NBK heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van de vorderingen. Sinds begin november 2017 kan de NBK niet meer over haar tegoeden beschikken, BNYM sluit geen nieuwe transacties meer en voltooit eerdere transacties niet. Een en ander brengt vanzelfsprekend schade met zich mee.
3.3.
De Republiek Kazachstan heeft zich aangesloten bij hetgeen de NBK heeft gesteld. In aanvulling hierop stelt de Republiek Kazachstan dat de door [gedaagde] gepleegde fraude, zoals
prima facieaannemelijk geacht in de uitspraak van het Engelse High Court van 6 juni 2017, ertoe zal leiden dat het gerechtshof te Amsterdam het exequatur zal weigeren. De Republiek Kazachstan zal niet aan de arbitrale vonnissen voldoen voordat de gestelde fraude tot op de bodem is uitgezocht. BNYM heeft naar aanleiding van het Nederlandse en het Belgische beslag alle activa bevroren die zij houdt voor de NBK . Dezelfde activa zijn dus dubbel beslagen. Indien de Republiek Kazachstan ter opheffing van het Nederlandse beslag zekerheid stelt, zoals [gedaagde] heeft voorgesteld, zal [gedaagde] dus ook de buitenlandse beslagen moeten opheffen.
3.4.
[gedaagde] heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat de beslagen vermogensbestanddelen verhaal bieden voor de schuldeisers van de Republiek Kazachstan . Het Nationaal Fonds is “
state property” van de Republiek Kazachstan en bezit geen eigen rechtspersoonlijkheid. Uit een tweetal
legal opinionsdie [gedaagde] in het geding heeft gebracht volgt dat het Nationaal Fonds in zijn geheel een vermogensbestanddeel is van de Republiek Kazachstan en dat de NBK niet de rechthebbende, maar enkel de beheerder is. Tussen partijen is niet in geschil dat de onder BNYM beslagen gelden en effecten deel uitmaken van het Nationaal Fonds. Dat het Nationaal Fonds door de NBK in een truststructuur en op basis van de GCA wordt beheerd, maakt dit niet anders. Ook dit volgt uit de twee
legal opinions. Met het doelbewust in trustbeheer plaatsen van het eigen vermogen maakt de Republiek Kazachstan misbruik van recht, omdat op die manier schuldeisers bewust buiten de deur worden gehouden. [gedaagde] beroept zich hierbij op de antimisbruikbepalingen die in de wetgeving van de Republiek Kazachstan zijn opgenomen.
voert verder aan dat in dit geval het
savings portfoliogeen immuniteit geniet, omdat op dit vermogen geen publieke (maar een commerciële) bestemming rust. Het gaat hierbij niet om de uiteindelijke bestemming, maar om de onmiddellijke bestemming en die is ontegenzeggelijk commercieel. Beoogd is door inschakeling van commerciële vermogensbeheerders forse winsten te behalen en met die winsten opnieuw winsten te behalen. BNYM heeft alleen de tot de
savings portfoliobehorende activa bevroren. Overigens rust niet op [gedaagde] , maar op de NBK de bewijslast (althans een verzwaarde stelplicht) dat dit vermogen een publieke bestemming heeft. De NBK heeft hieraan niet voldaan. De rechtspraak van de Hoge Raad hierover is niet van toepassing in een opheffingskortgeding op grond van artikel 705 Rv. Het aannemen van staatsimmuniteit zou in dit geval bovendien een disproportionele inperking betekenen van het aan [gedaagde] toekomende recht op toegang tot de rechter, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
De waarheidsplicht van artikel 21 Rv is niet geschonden in het beslagrekest van 30 augustus 2017. De uitspraak van het Engelse High Court van 6 juni 2017 is irrelevant omdat de Engelse rechter zich nog niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de vermeende fraude (het gaat immers om een
prima faciebeoordeling) en omdat aan een uiteindelijke uitspraak in de Engelse procedure in Nederland geen bindende kracht toekomt. Onder de nummers 15-23 van het beslagrekest is uitgebreid ingegaan op het eerdere beslagrekest uit 2014, en op de daarop gevolgde procesgang tot aan de Hoge Raad aan toe. Dat [gedaagde] geen volledige en juiste informatie zou hebben verstrekt over de positie en de rechten van de NBK berust op de onjuiste veronderstelling dat de desbetreffende vermogensbestanddelen aan de NBK zouden toebehoren en daarmee niet vatbaar zouden zijn voor beslag.
heeft een zwaarwegend belang bij volledige instandhouding van het beslag. De Republiek Kazachstan laat geen juridische mogelijkheid onbenut om het nemen van verhaal door [gedaagde] te frustreren. Het belang van [gedaagde] sluit aan bij het algemene belang om de effectiviteit van internationale arbitrages te waarborgen. Indien de Republiek Kazachstan afdoende zekerheid stelt, zal [gedaagde] de beslagen opheffen.
De vordering [gedaagde] te verbieden in de toekomst opnieuw beslag te leggen is te algemeen geformuleerd en zou leiden tot een disproportionele beperking van de mogelijkheden van [gedaagde] om verhaal te halen.
Tot slot verzoekt [gedaagde] een eventueel toewijzend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.4. Het geschil in het incident tot tussenkomst

4.1.
BNYM vordert – kort gezegd – het volgende.
1. Indien en voor zover de vordering van de NBK tot opheffing van de onder BNYM gelegde beslagen niet of niet volledig wordt toegewezen, vordert BNYM deze beslagen op te heffen, voor zover:
(i) het vorderingen, gelden of geldswaarden en/of roerende zaken betreft die geen registergoederen zijn van de Republiek Kazachstan , het Nationaal Fonds en/of de NBK :
a. die door BNYM niet worden geadministreerd onder code 520 voor de Amsterdamse vestiging, dan wel die één of meer van de niet-Nederlandse vestigingen van de BNYM onder zich houdt en/of administreert en/of zal verkrijgen; en/of
b. die uitsluitend buiten Nederland betaalbaar zijn; en
c. die mede buiten Nederland betaalbaar zijn;
(ii) het effecten, effectendepots, deelnemingsrechten in effectendepots of verzameldepots betreft van de Republiek Kazachstan , het Nationaal Fonds en/of de NBK :
a. niet zijnde vorderingen die worden gebruikt of beoogd voor gebruik door de Republiek Kazachstan , het Nationaal Fonds en/of de NBK voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden; en/of
b. die één of meer van de niet-Nederlandse vestigingen van BNYM onder zich houdt en/of administreert en/of zal verkrijgen en/of worden geadministreerd op een effectenrekening bij een niet-Nederlandse vestiging van BNYM ; en/of
c. die onvoldoende zijn omschreven in de aan BNYM betekende beslagexploten; en/of
d. die BNYM onder zich houdt en/of mocht verkrijgen en die worden geadministreerd door / ten behoeve van / via het girale systeem van een centrale bewaarinstelling anders dan het centraal instituut voor giraal effectenverkeer zoals bedoeld in artikel 1 Wet Giraal Effectenverkeer (Wge);
(iii) deze door de voorzieningenrechter in het beslagverlof begrote bedragen te boven gaan, althans te beperken tot een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag; en
2. [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de Nederlandse beslagen alsmede in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
4.2.
BNYM stelt hiertoe – zeer verkort weergegeven – dat uit het beslagverlof en uit de beslagrekesten de reikwijdte van het verleende verlof niet duidelijk volgt en dat zij als derdebeslagene hierover een oordeel wenst te verkrijgen van de voorzieningenrechter. Verder is als gevolg van het beslag een bedrag ‘bevroren’ van ongeveer het veertigvoudige van het bedrag waarop de voorzieningenrechter in de beschikking van 8 september 2017 de vorderingen van [gedaagde] heeft begroot. De beslagen zijn dan ook buitenproportioneel. Om die reden wordt opheffing gevorderd van de beslagen voor zover die de begrote vordering van [gedaagde] te boven gaan.

5.5. De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De NBK heeft aan de vordering tot opheffing van het beslag niet ten grondslag gelegd dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van het vorderingsrecht van [gedaagde] is gebleken en dat dit zou moeten leiden tot opheffing van het beslag (zie artikel 705 lid 2 Rv). De belangrijkste grond voor opheffing van het beslag is, aldus de NBK , dat [gedaagde] ten onrechte beslag heeft gelegd op vorderingsrechten van de NBK op BNYM en dat dit vermogensbestanddelen betreft die geen verhaal kunnen bieden voor schuldeisers van de Republiek Kazachstan . De NBK verwijst in dit verband naar artikel 720 Rv in verbinding met artikel 475 Rv waarin is bepaald dat een derdenbeslag alleen betrekking kan hebben op vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben. Volgens de NBK is de “geëxecuteerde” in dit verband de Republiek Kazachstan , niet de NBK .
5.2.
De contractuele relatie tussen de NBK en BNYM wordt beheerst door de in 2001 gesloten GCA (zie 2.19). Op de GCA is Engels recht van toepassing (zie artikel 26 van de GCA), hetgeen ter zitting door de raadslieden van Stati niet is betwist. Op 20 oktober 2005 heeft de (bevoegde) Engelse rechter (in de zaak AIG Capital Partners Inc. tegen de Republiek Kazachstan ) zich uitgelaten over de vraag op welke wijze de GCA dient te worden uitgelegd. In die uitspraak heeft de Engelse rechter de vraag of de Republiek Kazachstan rechten heeft jegens BNYM die voortvloeien uit de GCA, ontkennend beantwoord. In paragraaf 31 van die uitspraak is het volgende overwogen:
The fact that the RoK( de Republiek Kazachstan , vzr.)
holds the ultimate beneficial interest in the National Fund and thereby has a beneficial interest in the Cash Accounts held by AAMGS(de rechtsvoorganger van BNYM , vzr.)
on behalf of the NBK does not, in my view, mean that there is a debt due or accruing due to the RoK in respect of these accounts. The Rok has no contractual rights against AAMGS either under the GCA or otherwise. There is no relationship of debtor and creditor between them. The fact that the RoK may, ultimately, have a beneficial interest in the money represented in the Cash Accounts cannot, in my view, create such relationship.
5.3.
De hier geciteerde uitspraak bevat een oordeel over de rechtsverhouding tussen de bij die uitspraak betrokken partijen, waaronder de Republiek Kazachstan , de NBK en BNYM . [gedaagde] is hierbij weliswaar niet als partij betrokken geweest, maar dat neemt niet weg dat in dit kort geding de door de (bevoegde) Engelse rechter gegeven uitleg van die rechtsverhouding, waarop Engels recht van toepassing is, voorshands wordt gevolgd. De arbitrale uitspraak waaraan [gedaagde] zijn vordering ontleent, is gewezen tussen hem en de Republiek Kazachstan . Het onderhavige beslag is gelegd op een vordering die de NBK heeft op een derde, AAMGS
/BNYM . In de hiervoor in 5.2 aangehaalde overweging is geoordeeld dat naar Engels recht de omstandigheid dat de Republiek Kazachstan mogelijk de uiteindelijk belanghebbende is bij deze vordering, niet betekent of meebrengt dat zij tevens als schuldeiser heeft te gelden van AAMGS
/BNYM . Daarom kan [gedaagde] , naar het voorshands voorkomt, op die vordering ook geen beslag leggen voor zijn vordering op de Republiek Kazachstan . Reeds op deze grond is de vordering tot opheffing van het beslag toewijsbaar.
5.4.
Daarbij komt dat de NBK terecht heeft aangevoerd dat [gedaagde] in het beslagrekest van 30 augustus 2017 in strijd heeft gehandeld met de in artikel 21 Rv opgenomen waarheidsplicht. Het in 2014 ingediende beslagrekest betrof, naar ter zitting is erkend, mede de onderhavige vordering van de NBK op AAMGS
/BNYM . Vast staat dat deze beslaglegging is mislukt (zie hiervoor in 2.6). Daarvan had [gedaagde] in het onderhavige beslagrekest expliciet melding moeten maken. Dit strookt met het feit dat ook in de Beslagsyllabus, die als
soft law/best practiceis aan te merken, in het kader van artikel 21 Rv is geregeld dat eerder ingediende beslagrekesten moeten worden vermeld.
5.5.
Aan die eis is in het onderhavige beslagrekest niet voldaan. De formulering onder punt 25 daarvan (“
Voorts ziet het onderhavige beslagverlofverzoek voor het overgrote deel op andere beslagobjecten dan in het eerder beslagverlofverzoek (van 1 april 2014) genoemde beslagobjecten”) bevat deze expliciete vermelding niet, maar is veeleer als verhullend aan te merken. Omdat een beslagrekest door de voorzieningenrechter
ex partewordt beoordeeld, moeten hoge eisen worden gesteld aan de juistheid en volledigheid van de informatie die hem door de verzoeker wordt verschaft. Aan die hoge eisen heeft [gedaagde] niet voldaan.
5.6.
Het door [gedaagde] in dit kader gevoerde verweer maakt dit niet anders. Het feit dat de in 2016 gewezen arresten van de Hoge Raad (de zogenoemde herfstarresten) dateren van na het beslagrekest van 2014 en dat de door de Hoge Raad in het kader van de staatsimmuniteit ontwikkelde criteria over stelplicht en bewijslast in 2014 nog niet bekend waren, doet aan het vorenstaande niet af. Het gestelde feit dat de huidige raadslieden van [gedaagde] pas één dag voor de zitting in dit kort geding de beschikking hebben gekregen over het beslagrekest van 2014 (dit vanwege een ruzie tussen [gedaagde] en zijn voormalige raadsman), brengt niet anders mee omdat dit een omstandigheid is die voor rekening van [gedaagde] komt. Ook de omstandigheid dat de voorzieningenrechter het gevraagde verlof in 2014 niet heeft geweigerd en dat het beslag destijds (desondanks) niet is gelegd als gevolg van de aanzegging van de minister op grond van artikel 3a Gdw, brengt niet mee dat over het vorenstaande alsnog anders moet worden gedacht. Deze omstandigheid betreft immers een andere vraag dan hier aan de orde, namelijk de kwaliteit van de informatievoorziening die mag worden verwacht van iemand die voor de tweede keer verlof vraagt om op hetzelfde object beslag te mogen leggen.
5.7.
Bij deze stand van zaken behoeven de andere door de NBK aangevoerde gronden om tot opheffing van het beslag te komen, geen bespreking.
5.8.
De NBK heeft tevens – kort gezegd – een verbod gevorderd om in de toekomst opnieuw beslag te leggen. Deze vordering is niet toewijsbaar omdat op dit moment niet kan worden overzien welke toekomstige feiten of omstandigheden een mogelijk nieuw beslag rechtvaardigen. Als het ‘mindere’ zal worden bepaald dat aan een toekomstig beslagrekest – op straffe van een (gematigde) dwangsom – een kopie van dit vonnis moet worden gehecht.
5.9.
Ten slotte heeft [gedaagde] verzocht een eventueel toewijzend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Hiervan kan geen sprake zijn omdat de NBK een voor zichzelf sprekend en spoedeisend belang heeft bij de opheffing van het onderhavige beslag, dat immers een bedrag van ongeveer 22 miljard euro heeft ‘bevroren’ (zie hiervoor in 2.18).
5.10.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van de NBK en in de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van de Republiek Kazachstan als gevoegde partij.
6. De beoordeling in het incident tot tussenkomst
De tussenkomst is toegestaan onder de voorwaarde dat de vorderingen op een nader te bepalen terechtzitting zullen worden behandeld. De vorderingen in het incident tot tussenkomst zijn voorwaardelijk ingesteld. BNYM dient zich – gezien de uitkomst van dit geding in de hoofdzaak – uiterlijk op 6 februari 2018 uit te laten over de vraag of zij voortzetting van de behandeling wenst. De behandeling van het incident zal tot die datum pro forma worden aangehouden. Indien het antwoord bevestigend luidt, dient zij haar verhinderdata door te geven aan de onderaan dit vonnis genoemde griffier. In dat laatste geval dienen ook de overige raadslieden hun verhinderdata door te geven.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
In de hoofdzaak:
7.1.
heft op de door [gedaagde] onder BNYM gelegde beslagen, voor zover deze beslagen zich uitstrekken tot (i) vermogensbestanddelen die deel uitmaken van het Nationaal Fonds, (ii) bankrekeningen en effectenrekeningen op naam van de NBK , (iii) vorderingen op grond van de GCA en gelden en effecten gehouden op grond van de GCA, en (iv) andere vermogensbestanddelen van de NBK ,
7.2.
veroordeelt [gedaagde] op straffe van een dwangsom van € 1.000.000,- per overtreding een kopie van dit vonnis te hechten aan een toekomstig bij een Nederlandse voorzieningenrechter in te dienen beslagrekest waarin [gedaagde] verlof verzoekt tot het leggen van beslag op grond van de onder 2.1 van dit vonnis genoemde arbitrale vonnissen op (i) vermogensbestanddelen die deel uitmaken van het Nationale Fonds, (ii) bankrekeningen en effectenrekeningen op naam van de NBK , (iii) vorderingen op grond van de GCA en gelden en effecten gehouden op grond van de GCA, en op (iv) andere vermogensbestanddelen van de NBK ;
7.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van de NBK tot op heden begroot op € 97,31 aan dagvaardingskosten, € 618,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit geding gevallen kosten aan de zijde van de NBK , begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden met € 68,- en de kosten van het betekeningsexploot, en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van de Republiek Kazachstan tot op heden begroot op € 618,- aan griffierecht en € 816,- aan salaris advocaat,
7.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In het incident tot tussenkomst:
7.8.
houdt de behandeling van de vorderingen pro forma aan tot 6 februari 2018 met het onder 6 van dit vonnis omschreven doel,
7.9.
houdt alle overige beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.B. Bakels, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: MV