Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het procesverloop
Door Servaas zijn ten behoeve van het pleidooi nadere stukken in het geding gebracht.
2.Feiten
Production Sharing Agreementof
Production Sharing Contract. Deze overeenkomsten houden verband met de exploratie en exploitatie van
petroleum resourcesin de bodem van Irak, althans
petroleum resources of the people of Iraq, zoals op of in de velden van Kurdamir, Garmian, Shakal, Halabaja, Atrush, Harir,Safen, Sarsang, Taza en Tohpkhana in Irak.
Production Sharing Agreementdan wel
Productions Sharing Contractis aangegaan met de KRG. De betreffende derdebeslagenen hebben geweigerd aan Servaas inzage in die overeenkomsten te geven. Servaas heeft de juistheid van de derdenverklaringen betwist en heeft verklaringsprocedures aanhangig gemaakt.
Exploration and Production Sharing Agreementgesloten tussen de KRG en WesternZagrosLimited luidt, voor zover van belang, als volgt:
"15.5 Waiver of Sovereign ImmunityAny party that now or hereafter has a right to claim sovereign immunity for itself or any of its assets hereby waives such immunity to the fullest extent permitted by the laws of any applicable jurisdiction. This waiver includes immunity from (i) any expert determination or arbitration proceeding commenced pursuant to this Agreement; (ii) any judicial, administrative or other proceedings to aid the expert determination or arbitration commenced pursuant to this Agreement, and (iii) any effort to confirm, enforce, or execute any decision, settlement, award, judgment, service of process, execution order or attachment (including pre-judgment attachment) that results from an expert determination, arbitration or any judicial of administrative proceedings commenced pursuant to this Agreement. Each party acknowledges that its rights and obligations hereunder are of a commercial and not a governmental nature.(...)21.5 Enurement and Third Party RightsThis Agreement shall be binding upon and enure to the benefit of the parties and their respective successors and permitted assigns. Unless specially provided in this Agreement (...), the parties do not intend that any term of this Agreement be enforceable by any person who is not a party to this Agreement."
"(...)WHEREASServaas has obtained a judgment dated 16th April, 1991, against Iraq in France, in which Iraq is ordered to pay to Servaas US $ 14,152,800 to be increased with French Statutory interest thereover from 5th April, 1991 until the day of full settlement (hereafter the "Claim");
3.Beoordeling
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de gevolgen van de aanzegging geschorst, totdat de bodemrechter op vordering van de Staat en/of de staat Irak heeft beslist dat de schorsing ongedaan dient te worden gemaakt.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richt zich het hoger beroep van de Staat.
Hierbij komt dat geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarin de staat Irak als partij dient te worden betrokken. Het beroep op de exceptio plurium litis consortiom faalt hiermee.
Of de gelegde beslagen doel hebben getroffen - in die zin dat de derdebeslagenen uit hoofde van de vorderingen waarop beslag is gelegd enig bedrag schuldig zijn aan de staat Irak -, is geen onderwerp van de onderhavige procedure. Hierover zal duidelijkheid moeten komen in de door Servaas aanhangig gemaakte verklaringsprocedures. Dit brengt mee dat niet zal worden ingegaan op de vraag of de staat Irak aanspraken heeft uit overeenkomsten die de KRG gesloten heeft met derden.
grief Ibetoogt de Staat dat de voorzieningenrechter de ratio van de volkenrechtelijke immuniteitsregels niet juist heeft omschreven en dat ten onrechte is verwezen naar artikel 436 Rv.
Grief IIhoudt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat vorderingen van een vreemde staat worden vermoed altijd een publieke bestemming te hebben, tenzij concreet en daadwerkelijk kan worden vastgesteld dat de opbrengst van die vorderingen een commerciële, non-gouvernementele bestemming heeft. Voorts heeft de voorzieningenrechter de presumptie van immuniteit niet onderkend.
Grief IIIis gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat onduidelijk is wat er in dit geval precies onder de beslagen valt, maar dat beide partijen aannemen dat het vooral of uitsluitend gaat om vorderingen van Irak en/of de KRG op de derdebeslagenen. Voorts is de grief gericht tegen de overweging dat er veronderstellenderwijs vanuit zal worden gegaan, met partijen, dat de beslagen zijn gelegd op vorderingen die Irak op de derdebeslagenen heeft.
Grief IVhoudt in, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de staat Irak partij is in de onderhavige procedure. Hoe dan ook is de staat Irak niet op juiste wijze opgeroepen; zij heeft ook niet ingestemd met een oproeping per fax. Maar de staat Irak hoefde ook niet te worden opgeroepen.
Grief Vis gericht tegen de overweging dat op grond van de beschikbare informatie niet goed vast te stellen is welk deel van de opbrengst van de beslagen vorderingen een publieke en welk deel een niet-publieke bestemming heeft. Weliswaar is die constatering terecht, maar de voorzieningenrechter heeft daaraan ten onrechte niet de conclusie verbonden dat, nu sprake is van
mixed funds, de presumptie van immuniteit niet is weerlegd. Daarbij voert de Staat tevens aan dat de staat Irak niet gehouden is om de Staat informatie te verschaffen over de aanwending van zijn gelden, zodat de Staat niet kan worden tegengeworpen hetzij dat de staat Irak niet in de procedure is verschenen, hetzij dat dat de staat Irak (al dan niet daarnaar gevraagd door de Staat) geen informatie heeft gegeven over de bestemming van de fondsen.
Grief VI houdtin dat de voorzieningenrechter doel en strekking van artikel 3a GDW heeft miskend, door te overwegen dat hetzij de Staat hetzij de staat Irak een bodemprocedure kan entameren tot ongedaanmaking van de in het vonnis uitgesproken schorsing van de aanzegging. Volgens de Staat is het niet aan hem, laat staan aan de staat Irak, om een bodemprocedure aan te spannen tegen Servaas. De Staat stelt zich op het standpunt dat een bodemprocedure niet meer aan de orde is, omdat de voorzieningenrechter op de voet van art. 3a GDW een definitieve beslissing (behoudens de aanwending van rechtsmiddelen) over de aanzegging moet geven. Anders zou artikel 3a GDW zinledig worden. Ten slotte is
grief VIIgericht tegen de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling.
par in parem non habet imperium).
Indien dergelijke aanwijzingen echter ontbreken, en er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is, die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, is er geen grond om
a prioriuit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie. In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak principieel van eerdere zaken waarin is geoordeeld dat het beslagen goed naar zijn aard een publieke bestemming had, zoals een belastingvordering (HR 11 juli 2008, NJ 2010, 525 m.nt. De Boer), een ambtswoning van een ambassadeur (HR 24 september 2010, NJ 2010, 507) en een ambassadegebouw (HR 28 juni 2013, NJ 2014, 453 m.nt. De Boer).
Zij is ook niet af te leiden uit de
United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Propertyvan 2 december 2004 (hierna: de Conventie), nog daargelaten dat deze Conventie nog niet door Nederland is geratificeerd en er een kritisch rapport ligt van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke vraagstukken van 19 mei 2006.
overheid. Een
a prioritoekenning van immuniteit van executie, zoals de Staat feitelijk voorstaat, past daar niet in.
Weliswaar heeft de Staat onder 3.6.2 van de memorie van grieven verwezen naar het voorwoord van het
Annual Financial Reportvan het Ministry of Natural Resources van de KRG, waarin het volgende is vermeld: "
The revenues have been used to fund the provision of Electricity, new hospitals, fresh water units, housing for Anfal victims, schools, universities and roads, and to help diversity for the economic base through agriculture and tourism."Deze uitlatingen van een minister van de KRG acht het hof evenwel onvoldoende specifiek om - zo de Staat dat zou hebben beoogd - te kunnen kwalificeren als een deugdelijke onderbouwing dat de beslagen vorderingen dan wel de verwachte opbrengst daarvan een publieke bestemming is toegekend ten behoeve van de Staat Irak. Hetzelfde geldt voor hetgeen vermeld is op pagina 13 van het betreffende Report. Ook de verwijzing naar de rapportage over het
'Development Fund for Iraq' acht het hof geen gemotiveerde stellingname - zo de Staat dat zou hebben beoogd - dat aan de beslagen vorderingen dan wel de verwachte opbrengst daarvan een publieke bestemming is toegekend.
Onder deze omstandigheden is het hof, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat in een bodemprocedure nader moet worden onderzocht wat de bestemming van de beslagen vorderingen is.