ECLI:NL:RBAMS:2018:1637

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
13/845229-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en arbeidsuitbuiting in wasserij met vluchtelingen

Op 22 maart 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met zijn drie broers beschuldigd werd van mensenhandel en arbeidsuitbuiting. De zaak betreft de tewerkstelling en huisvesting van vluchtelingen in een wasserij in Zaandam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten de vluchtelingen, die recent asielstatus hadden verkregen, hebben geworven en hen onder slechte omstandigheden hebben laten werken. De vluchtelingen bevonden zich in een kwetsbare positie en waren afhankelijk van de verdachten voor hun inkomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachten misbruik hebben gemaakt van hun overwicht en hen hebben uitgebuit door hen lange werkdagen te laten maken voor een laag loon, zonder hen de beloofde arbeidscontracten te verstrekken. De rechtbank heeft de dagvaarding voor een deel nietig verklaard, maar het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en moet schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845229-16 (Promis)
Datum uitspraak: 22 maart 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1965
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8, 9 en 12 februari 2018 en 8 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.M. de Leeuw, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Yamali, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de terechtzitting van 8 februari 2018 op de voet van artikel 314a Sv nader omschreven.
Verdachte wordt – kort gezegd – verweten, dat hij zich, al dan niet tezamen en in vereniging met zijn drie broers [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel, door, met het oogmerk van uitbuiting en met gebruikmaking van (dwang)middelen, in Nederland verblijvende vreemdelingen die recent de asielstatus hadden verkregen te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid in een wasserij in Zaandam en hen aldaar te huisvesten.
Tevens is ten laste gelegd dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met anderen, de administratie van diverse met de wasserij in verband te brengen bedrijven heeft vervalst.
De tekst van de integrale tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
De verdenking dat verdachte zich, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel ziet blijkens de bewoordingen van feit 1 ‘onder meer’ op zes met name genoemde personen. Aldus strekt de beschuldiging zich tevens uit tot andere dan deze zes personen. Nu in de tenlastelegging niet nader is gespecificeerd welke personen worden bedoeld en dit evenmin voldoende duidelijk wordt door lezing in samenhang met het dossier, kan de rechtbank niet vaststellen op welke andere personen de tenlastelegging hier doelt.
Dit onderdeel van het ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank zal op grond hiervan de dagvaarding partieel nietig verklaren, voor zover het onder 1 ten laste gelegde ziet op andere dan de zes expliciet genoemde personen.
De dagvaarding is voor het overige geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich, tezamen en in verenging met de drie medeverdachten, heeft schuldig gemaakt aan arbeidsuitbuiting. De in feit 1 genoemde vluchtelingen zijn door misbruik van overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie waarin zij verkeerden bewogen tot het verrichten van arbeid en huisvesting in de wasserij. Door de vluchtelingen bewust onder slechte omstandigheden en voorwaarden te laten werken werd op arbeidskosten bespaard. Het is evident dat verdachten hier voordeel van hebben gehad.
Er is genoeg bewijs dat deze handelswijze in elk geval al vanaf 22 mei 2016 gaande was en dat er nog meer mensen zijn uitgebuit dan de personen die in de tenlastelegging met naam zijn genoemd.
Van de in de tenlastelegging onder feit 2 opgenomen personen die werkzaam waren in het bedrijf is geen loon- of salarisadministratie aangetroffen. Evenmin zijn van deze personen arbeidscontracten aangetroffen. Verdachte en zijn drie broers waren verantwoordelijk voor de bedrijven die werkten vanuit het pand waar de wasserij was gevestigd en waren daarom ook verantwoordelijk voor de boekhouding. Daarom kan ook bewezen worden verklaard dat verdachte, samen met de medeverdachten, valsheid in geschrift heeft gepleegd.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen verantwoordelijkheid had voor de tewerkstelling van de genoemde personen en evenmin voor de wijze waarop dat gebeurde. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat van oktober/november 2015 tot half augustus 2016 voor [bedrijf 1] heeft gewerkt. Daarna heeft hij tot zijn aanhouding op 7 november 2016 voor [bedrijf 2] ., gewerkt, het bedrijf van zijn broer [medeverdachte 1] . De eigenaar van [bedrijf 1] was [naam 1] . Verdachte had een arbeidscontract met [bedrijf 1] en werkte op oproepbasis.
De raadsvrouw is van mening dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich aan mensenhandel heeft schuldig gemaakt. Verdachte heeft nooit een leidinggevende functie in de wasserij gehad.
De vreemdelingen hadden een verblijfsvergunning, een uitkering en beschikten over een verblijfplaats in het AZC of hadden een zelfstandige woning. Van een kwetsbare positie was daarom geen sprake. Via het COA en het AZC waren zij goed op de hoogte van de Nederlandse wet- en regelgeving op het gebied van inburgering en participatie. Zij hebben zelf contact gelegd met de wasserij. Degenen onder hen die in de wasserij zijn blijven slapen, hebben daar zelf voor gekozen.
De vreemdelingen waren in de wasserij aan het werk onder wellicht minder ideale arbeidsomstandigheden. Ze konden echter met het werk stoppen wanneer zij wilden. Hooguit is sprake geweest van slecht werkgeverschap maar niet van arbeidsuitbuiting.
Verdachte was werknemer van [bedrijf 1] en had geen enkele bemoeienis met [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 2] . of [bedrijf 5] Het kan daarom niet worden bewezen dat verdachte met betrekking tot deze bedrijven valsheid in geschrift heeft gepleegd.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Aanleiding onderzoek
Op 22 mei 2016 om 8.45 uur werd [medeverdachte 3] voor de roldeur van de wasserij op het adres [adres] te Zaandam in verband met een verkeerscontrole staande gehouden. Op verzoek van de verbalisanten gaf hij een rondleiding door de wasserij. De wasserij was in bedrijf en er waren mensen aan het werk. Ook lagen er mensen te slapen op diverse plekken in een stellage die tegen de wand was opgesteld. [medeverdachte 3] , die door de verbalisanten als bedrijfsleider van de wasserij werd aangemerkt, zei dat de in de wasserij werkzame personen Syriërs waren. Hij verklaarde het personeel te betrekken via het bedrijf [bedrijf 1] . Alle in de wasserij aanwezige personen bleken over een verblijfstitel te beschikken en mochten arbeid verrichten. Eén van deze personen was de in de tenlastelegging genoemde [naam 2] .
In de nacht van 29 augustus 2016 om 23:58 uur, vond op hetzelfde adres een multidisciplinaire bestuurlijke controle plaats bij het bedrijf [bedrijf 3] Op het moment van binnentreden werden zeven mannen aangetroffen, waarvan er zes uit de stellingen kwamen en één wasgoed aan het opvouwen was. Voor diverse stellingen waren lakens opgehangen als gordijnen. Onder de zeven aangetroffen mannen bevonden zich [naam 3] , [naam 4] , [naam 2] en [naam 5] . Tijdens de controle kwam [naam 6] in een bus bij de wasserij aanrijden. Alle mannen hadden de Syrische nationaliteit en beschikten over een verblijfsvergunning asiel, waarbij arbeid was toegestaan. Aansluitend aan de bestuurlijke controle vond op 30 augustus 2016 om 01:32 uur een doorzoeking in het bedrijf plaats, waarbij onder meer bescheiden en een harddisk met beelden van de bewakingscamera’s in beslag zijn genomen.
Door de Inspectie SZW werden bij de controle in de wasserij een vijftiental overtredingen op het gebied van arbeidsomstandigheden geconstateerd, waaronder ontbrekende noodstopknoppen en niet afgeschermde draaiende delen van machines.
Op 7 november 2016 om 10:05 uur vond opnieuw een controle en doorzoeking plaats op het adres [adres] te Zaandam. Tijdens de controle meldde zich [naam 7] aan de deur. Hij was afkomstig uit Eritrea en had een verblijfsgunning asiel, waarbij hem arbeid was toegestaan. Op een enkel gebrek na, waren de op 29/30 augustus 2016 geconstateerde gebreken in de arbeidsomstandigheden nog steeds aanwezig.
Bij de doorzoeking werden opnieuw bescheiden inbeslaggenomen.
4.3.2.
Positie verdachten binnen de wasserij
Verdachte en zijn broers hebben alle vier ter verdediging aangevoerd dat zij geen zeggenschap hadden over de wasserij waarin de vreemdelingen werkten, en dat hun rol zich beperkte tot die van werknemer van de wasserij, ofwel die van bestuurder van een vennootschap die zaken deed met de wasserij. De wasserij zou worden geëxploiteerd door [bedrijf 1] , waar geen van de verdachten als eigenaar of bestuurder stond ingeschreven. De vennootschappen [bedrijf 3] en [bedrijf 2] ., die wel op naam van verdachten of partners van verdachten stonden, zouden de wasserij niet hebben geëxploiteerd. Voor de vennootschap [bedrijf 4] die pas op 21 september 2016 werd opgericht gold hetzelfde.
Uit het dossier komt een duidelijk ander beeld naar voren: er was aan de [adres] te Zaandam een wasserij gevestigd, en de vier verdachten waren degenen die deze exploiteerden. Er zijn in de loop van de tijd verschillende B.V.’s opgericht, die op naam van verschillende van de verdachten en verschillende partners van verdachten hebben gestaan, en soms op naam van onbekenden werden gesteld, meestal voorafgaande aan een faillissement, maar de constante factor was dat er steeds de wasserij was, die steeds door dezelfde vier broers werd geëxploiteerd.
De getuige [getuige 1] had, als leverancier van machines, jarenlang contact met de vier broers. In 2014 is de wasserij naar het pand aan de [adres] gegaan. [getuige 1] kwam zo’n 15 keer per jaar in de wasserij. Afspraken over storingen en reparaties maakte hij met [verdachte] . Afspraken over prijzen maakte hij met [medeverdachte 1] , maar de andere broers zaten daar dan wel bij.
Ook een andere leverancier van machines, de getuige [getuige 2] , had geruime tijd contact met de vier broers. [medeverdachte 1] deed meestal het woord.
De getuige [getuige 3] verrichtte vanaf eind 2014 onderhoud aan de machines in de wasserij op het adres [adres] te Zaandam. Hij kreeg van de broers te horen bij welke B.V. hij moest factureren. Ook met betrekking tot werkzaamheden voor [bedrijf 1] kreeg hij opdrachten van de broers.
Uit een brief van de Omgevingsdienst Noorzeekanaalgebied van 23 december 2015 blijkt dat verdachten tegen deze dienst hebben verklaard dat zij met z’n vieren een natte wasserij hebben en dat er dagelijks tussen de 4 en 8 personen in het bedrijf werkzaam zijn.
Ook uit de verklaringen van de in de wasserij aangetroffen vluchtelingen komt duidelijk naar voren dat de wasserij door de vier broers werd geëxploiteerd. Zij hebben onder meer verklaard dat [verdachte] degene was die afspraken maakte over de verdiensten en dat hij bankpassen en verblijfsgunningen van de werknemers kopieerde. [medeverdachte 1] kwam over als de baas. Hij deed de financiën en regelde het werk tussen de wasserij en de hotels. [medeverdachte 3] werkte met iedereen samen en reed als chauffeur. [medeverdachte 2] hield meestal de urenregistratie van de werknemers bij en betaalde hen soms ook.
Ten slotte blijkt uit de inbeslaggenomen beelden van de bewakingscamera dat alle vier de broers in de periode 19 tot en met 29 augustus 2016 bijna dagelijks met grote regelmaat in de wasserij aanwezig waren en daar werkzaamheden uitvoerden.
Samenvattend was sprake van een zeer intensieve betrokkenheid van verdachten bij de wasserij. Personen die al jaren lang met hen zaken deden, bevestigen dit. Verdachten hebben dit zelf ook verklaard aan de Omgevingsdienst. Alle vier de broers waren met grote regelmaat in de wasserij aanwezig, waarbij zij met elkaar samenwerkten. Drie van hen stonden ingeschreven als bestuurder en/of eigenaar van vennootschappen die aan de wasserij kunnen worden gelinkt, terwijl alle broers handelingen en werkzaamheden verrichtten die het karakter hadden van leidinggeven of controle uitoefenen. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat verdachte en zijn drie broers gezamenlijk de wasserij aan de [adres] te Zaandam feitelijk exploiteerden en dat zij het zijn geweest die de vluchtelingen arbeid hebben laten verrichten.
4.3.3.
Rol [naam 1] / [naam 1]
Meer in het bijzonder hebben verdachten - [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overigens pas toen zij door de rechter-commissaris werden gehoord – aangevoerd dat de wasserij in de periode waarover de tenlastelegging zich uitstrekt werd geëxploiteerd door [bedrijf 1] en dat dit een vennootschap was van een persoon genaamd [naam 1] of [naam 1] en dat deze [naam 1] de leiding had en over het personeel ging. In het handelsregister staat als bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] ingeschreven [naam 1] .
Over deze [naam 1] is slechts bekend dat hij zich op dezelfde dag waarop hij werd ingeschreven als enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] in Nederland heeft ingeschreven. Hij woont niet op het adres waarop hij zich heeft ingeschreven, en is daar onbekend.
Verdachten, die zeggen lange tijd met “ [naam 1] ” te hebben samengewerkt, hebben geen enkele informatie verstrekt aan de hand waarvan hij getraceerd zou kunnen worden.
Behalve de handelsregisterinschrijving biedt het dossier geen enkele steun aan wat verdachten vertellen. Zij zijn de enigen die verklaren dat [naam 1] ook daadwerkelijk eigenaar was van de wasserij en daar de leiding had. Nagenoeg alle gehoorde getuigen, variërend van mensen die al jarenlang met de broers samenwerken tot diverse werknemers die in de ten laste gelegde periode in de wasserij hebben gewerkt, verklaren over verdachten als de eigenaren van de wasserij, over verdachten als degenen die daar de leiding hadden, en over verdachten als degenen die gingen over het aannemen en betalen van het personeel. Slechts een van de gehoorde werknemers, [naam 4] , die slechts enkele weken in augustus 2016 in de wasserij heeft gewerkt, spreekt van een “werkgever”, die in zijn visie boven verdachten staat. Hij heeft het dan over een Egyptenaar met grijs haar. Niemand spreekt over [naam 1] , [naam 1] of een Hongaarse man als leidinggevende. Niemand spreekt überhaupt over ene [naam 1] , [naam 1] of een Hongaarse man die iets met de wasserij te maken had. [getuige 3] herkent wel een persoon als [naam 1] , waar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] “close” mee waren, maar vertelt niets over zijn rol.
Hierbij komt - ten overvloede - dat de geloofwaardigheid van de door verdachten aan [naam 1] toegeschreven rol bij voorbaat wordt aangetast door het volgende. Tot tweemaal toe is een vennootschap via welke (een deel van) de activiteiten van de wasserij werd gedreven op naam van een Hongaarse man gezet, kort voordat deze failliet werd verklaard. Dat gebeurde in 2015 met [bedrijf 6] (h.o.d.n. [bedrijf 6] ), waarvan één dag voor het faillissement als nieuwe bestuurder en enig aandeelhouder ene [naam 8] werd ingeschreven, in de plaats van de partner van [verdachte] . De boekhouder beweerde vervolgens tegenover de curator dat de onderneming de dag voor het faillissement voor € 1 was verkocht aan een Hongaarse man die de complete administratie zou hebben meegenomen en daarna onvindbaar bleek. Hetzelfde gebeurde in 2016 met [bedrijf 3] Twee weken voor het faillissement werd in de plaats van [medeverdachte 3] als nieuwe bestuurder en enig aandeelhouder een zekere [naam 9] ingeschreven. Ook [medeverdachte 3] meldde vervolgens dat hij de onderneming net had verkocht en de volledige administratie had overhandigd aan de nieuwe, Hongaarse eigenaar. Ook deze [naam 9] is niet meer traceerbaar gebleken.
Deze herhaalde gang van zaken ondersteunt de conclusie van de rechtbank dat [naam 1] slechts op papier de eigenaar was en dat het, zoals hierboven reeds overwogen, de vier broers waren die de wasserij feitelijk exploiteerden en voor de gang van zaken verantwoordelijk kunnen worden gehouden.
De rechtbank verwerpt dus het verweer, dat “ [naam 1] ” de kwade genius is in deze zaak.
4.3.4.
Beoordelingskader mensenhandel
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de jurisprudentie over dit wetsartikel volgt dat mensenhandel is gericht op uitbuiting. De strafbaarstelling van mensenhandel stelt het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ geldt dat misbruik kan worden verondersteld, indien de tewerkgestelde in een situatie verkeert of komt te verkeren, die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘een kwetsbare positie’ geldt dat dit begrip in de wet is gedefinieerd in die zin dat daaronder mede wordt begrepen: “een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan”.
Het in artikel 273f, eerste lid Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Deze bepaling doelt op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden.
Uit jurisprudentie (Vergelijk: Hoge Raad 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554) volgt dat (het oogmerk van) 'uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 4º Sr. De verweten gedragingen kunnen eerst dan als mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
De rechtbank benadrukt ten slotte dat het enkele aanwenden van voornoemde dwangmiddelen op zich zelf beschouwd niet reeds uitbuiting oplevert, maar dat (het oogmerk van) uitbuiting met zich brengt dat sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit en/of de persoonlijke vrijheid van betrokkenen.
4.3.5.
Kwetsbare positie en feitelijk overwicht
De in de tenlastelegging onder feit 1 opgenomen personen, die tijdens de controles zijn aangetroffen, hebben verklaringen afgelegd. [naam 5] , [naam 4] en [naam 7] hebben aangifte gedaan. Alle zes de mannen zijn door oorlogsgeweld of politieke omstandigheden hun geboorteland ontvlucht en hebben, na een verblijf in een AZC, kort voor de tenlastegelegde periode een verblijfsvergunning asiel gekregen. Daarbij was het hen toegestaan om arbeid te verrichten. De rechtbank zal hen in dit vonnis vluchtelingen noemen.
Zij spraken geen Nederlands, hadden geen ervaring op de Nederlandse arbeidsmarkt en dachten weinig kans op ander werk te maken.
De broers [naam 4 en 5] , [naam 2] en [naam 6] hadden hun vrouw, kinderen of andere familielieden in Syrië of Libanon moeten achterlaten en hadden dringend geld nodig om hen daar te ondersteunen, of naar Nederland te laten overkomen.
De rechtbank is van oordeel dat de vluchtelingen zich in een kwetsbare positie bevonden en dat uit de bovengenoemde omstandigheden ook voortvloeit dat de verdachte en de medeverdachten overwicht op de vluchtelingen hadden.
Voorts kan het niet anders zijn dan dat verdachte en de medeverdachten zich van een en ander bewust zijn geweest. De vluchtelingen kwamen vanuit een AZC en hebben bij aanvang van hun werkzaamheden hun verblijfsdocument moeten overleggen, waarop naar de rechtbank aanneemt stond vermeld dat zij uit Syrië dan wel Eritrea afkomstig waren, en ook hun geboorteplaatsen, waaronder [geboorteplaats 1] en [geboorteplaats 2] . Het moet voor verdachten duidelijk zijn geweest dat vluchtelingen in de regel hun bezittingen en in veel gevallen ook hun familie in het conflictgebied hebben moeten achterlaten. Verdachten konden er daarom van uitgaan dat de genoemde zes mannen geld nodig hadden om een bestaan op te bouwen en hun achtergebleven familie te ondersteunen. Bovendien heeft [naam 5] expliciet verklaard verteld te hebben over achtergebleven familieleden. Ondanks dat de vluchtelingen over een verblijfsvergunning beschikten en werk mochten verrichten, moet ook duidelijk zijn geweest dat hun kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt beperkt waren.
4.3.6.
Werven en huisvesten
In het AZC hadden de mannen gehoord dat er in de wasserij gewerkt kon worden waarna ze contact met de broers hebben gezocht of met anderen naar de wasserij zijn meegekomen. Deze omstandigheid staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan een bewezenverklaring van ‘werven’ in de weg. Het is immers geen zelfstandig vereiste dat het initiatief van verdachte of de medeverdachten is uitgegaan en evenmin dat het slachtoffer door verdachte in een uitbuitingssituatie – dat wil zeggen een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep – is gebracht (Vergelijk: HR 27 oktober 2009, ECLI:HR:2009:BI7099).
Op grond van het hieronder te bespreken overnachten in de wasserij is de rechtbank van oordeel dat verdachten en de medeverdachten tevens de vluchtelingen, met uitzondering van [naam 7] , hebben gehuisvest.
4.3.7.
Overige omstandigheden
De vluchtelingen hebben gesproken met een van de broers. Daarbij is overeengekomen dat zij in de wasserij zouden gaan werken. Echter was hun niet duidelijk wie precies de werkgever was en evenmin welke beloning zij zouden krijgen.
Er werd hun een contract in het vooruitzicht gesteld, maar dat hebben zij, ondanks aandringen, niet gekregen. Een en ander geldt ook voor [naam 2] die verklaart dat hij, eveneens na aandringen, wel een contract heeft ondertekend, maar dat hij dat niet kon lezen en dat hij geen kopie heeft gekregen. Inderdaad is alleen van hem een contract aangetroffen tussen de weinige aangetroffen stukken. Opvallend is dat dit contract (naast de omstandigheid dat twee werkgevers zijn ingevuld) niet is gedateerd en dat het loonbedrag niet is ingevuld.
Omtrent het loon komt uit de verklaringen van de vluchtelingen het beeld naar voren dat 10 euro per uur in het vooruitzicht was gesteld, maar dat feitelijk niet meer dan 4,50 euro per uur contant werd uitbetaald. Daarbij werd voorgespiegeld dat het restant later per bank zou worden betaald, maar geen van de vluchtelingen heeft een aanvullende betaling gekregen. De rechtbank constateert dat ook overigens van (aanvullende) betalingen per bank niets is gebleken en dat de verklaringen omtrent het bedrag van 4,50 euro per uur steun vinden in een bij de doorzoeking aangetroffen urenlijst, waarop een berekeningen uitgaande van een bedrag van 4,50 euro per uur staat geschreven. De rechtbank zal dan ook van een beloningsbedrag van 4,50 euro per uur uitgaan. Dit bedrag ligt zowel bruto als netto onder het wettelijk minimumloon.
Voorts volgt uit de verklaringen dat ook genoemd bedrag van 4,50 euro per uur niet steeds of onvolledig werd uitgekeerd. Indien ervan wordt uitgegaan dat, zoals de gebroeders [naam 4 en 5] verklaarden, uitbetaling iedere maand plaatsvond, geldt dat in ieder geval [naam 2] en [naam 7] (veel) minder dan 4,50 per uur hebben gekregen. De overige personen werkten korter dan een maand. [naam 2] is in mei 2016 in de wasserij aangetroffen. Op basis daarvan en op grond van de teruggevonden urenlijsten gaat de rechtbank ervan uit dat hij vrijwel de gehele zomer van 2016 heeft gewerkt. Hij verklaart slechts 50 euro te hebben gekregen. Ook [naam 7] heeft langer dan een maand (en zeer veel uren) gewerkt. Hij verklaart 150 en 550 euro te hebben gekregen. Ook bevat het dossier verklaringen over ruzie met personen die hun geld niet hadden gekregen en personen die tevergeefs naar de wasserij kwamen voor achterstallige betalingen.
[naam 3] verklaart dat er werknemers waren die nog een groot bedrag tegoed hadden en daarom niet tegen de broers wilden verklaren. De rechtbank houdt het erop dat systematisch te weinig werd betaald en dat verdachten de betrokken werknemers door het niet of gedeeltelijk uitbetalen van het (door hen verwachte) loon ook aan het lijntje wilden houden. [naam 7] verklaart expliciet “er werd salaris achtergehouden zodat je altijd terugkwam”.
Meerdere vluchtelingen (de gebroeders [naam 4 en 5] en [naam 7] ) verklaren dat zij in geval van controle moesten zeggen dat zij 10 euro verdienden en maar een paar uurtjes werkten. [naam 4] heeft, nadat hij om uitleg had gevraagd, kennelijk genoegen genomen met de uitleg dat zij “het aan het eind van de maand wel zouden zien”. Voor [naam 5] geldt dat hij zich in het informatief gesprek met de politie aan deze instructie heeft gehouden. Een en ander onderstreept nog een keer wat hierboven is overwogen over de kwetsbare positie en feitelijke verhoudingen.
Uit de urenlijsten, de bevindingen van de camerabeelden en de verklaringen van de vluchtelingen volgt dat sprake was van lange werktijden. Veelal vanaf de ochtend tot in de late avond met een half uur pauze, en incidenteel ook ’s nachts. Verder volgt uit de verklaringen dat de tijd waarin machines defect waren en het werk stil lag niet als werktijd werd beschouwd. Ook komt daaruit naar voren dat de vluchtelingen alleen konden werken als zij bereid waren dat minimaal acht uur op een dag en ook in de avond te doen. [naam 4] verklaart dat als je daar wilde werken je maar een dag in de week vrij mocht nemen.
[naam 4] verklaart dat hij twee keer ’s nachts heeft gewerkt en dat er dagen waren dat zij van 10.00 tot 23.30 uur aan het werk waren. [naam 7] verklaart dat hij zeven dagen per week werkte van 10.00 of 10.30 tot 20.00 of 20.30, maar dat het “best vaak” gebeurde dat hij tot 24.00 moest werken.
[naam 5] , [naam 4] en [naam 2] hebben verklaard dat zij in de regel in de wasserij overnachtten. Volgens [naam 5] en [naam 4] moest je één uur langer werken om te mogen blijven slapen. Bij de door [medeverdachte 3] gegeven rondleiding op 22 mei 2016 lagen er mensen in de stellingen langs de wand van de wasserij te slapen. Bij de controle op 29 en 30 augustus 2016 bleek dat er slaapplekken in de stellingen waren gecreëerd. Op de beelden van de bewakingscamera van augustus 2016 is te zien dat er mensen in de wasserij bleven slapen. Ook getuige [getuige 3] heeft met eigen ogen gezien dat er mensen in de stellingen sliepen. De rechtbank stelt daarom vast dat het eerder regel dan uitzondering was dat werknemers ’s nachts in de wasserij bleven slapen. De omstandigheden waaronder dit gebeurde waren bijzonder slecht. Feitelijk waren er geen voorzieningen. Matrassen, beddengoed en douches ontbraken en de werknemers moesten zelf tussen het wasgoed een slaapplek creëren. Bovendien was het veel te warm in de ruimte en liet ook de hygiëne te wensen over. Het slapen in de wasserij werd door verdachten als een gunst gepresenteerd waarvoor gewerkt moest worden. Voor de bedrijfsvoering waarin ‘s-avonds en ook in de nachtelijke uren werd gewerkt, was de aanwezigheid van de vluchtelingen echter noodzakelijk. Verder was sprake van een schrijnende situatie waarbij de vluchtelingen, door de reiskosten en de late werktijden, feitelijk wel gedwongen waren de nacht in de wasserij door te brengen.
[naam 6] heeft niet verklaard dat hij zou overnachten. Nu hij rond middernacht in de wasserij is aangetroffen gaat de rechtbank daar wel van uit. Voor [naam 3] geldt dat hij volgens zijn verklaring op 29 augustus 2016 niet (meer) in de wasserij zelf, maar op de auto werkte. Echter was ook hij rond middernacht in de wasserij aanwezig.
Tenslotte heeft de arbeidsinspectie bij herhaling tekortkomingen geconstateerd en was sprake van warm en zwaar werk.
4.3.8.
Mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting
De rechtbank is van oordeel dat verdachte en zijn broers misbruik hebben gemaakt van het overwicht dat zij over de vluchtelingen hadden en van de kwetsbare positie waarin deze zich bevonden en dat zij hen hebben uitgebuit. Door de moeilijke situatie waarin de vluchtelingen verkeerden en hun onbekendheid met, en positie op de arbeidsmarkt zagen zij geen andere mogelijkheid dan om voor een onzeker maar in ieder geval te laag loon en onder slechte omstandigheden in de wasserij te werken
Verdachte en zijn medeverdachten hebben hen in onzekerheid gelaten over hun positie door onduidelijkheid te laten bestaan over wie hun werkgever was en over het loon dat zij zouden krijgen, hun geen contract of ander bewijs van tewerkstelling gegeven, het (verwachte) loon maar gedeeltelijk uitbetaald, hen geïnstrueerd bij controle een rooskleuriger beeld te schetsen, hen (veel) meer dan de normale arbeidsduur laten werken, ook ’s-avonds en ’s-nachts, hen aan zich hebben gebonden door achterstallig loon en voorts hen gehuisvest in de wasserij waarbij elementaire voorzieningen ontbraken. De rechtbank is van oordeel dat het geheel van deze omstandigheden in onderling verband maakt dat sprake is geweest van uitbuiting. Dat ten aanzien van [naam 7] geen sprake is geweest van huisvesting in de wasserij acht de rechtbank onvoldoende om ten aanzien van hem tot een andere conclusie te komen.
Er was aldus sprake van een optelsom van gebreken en misstanden. De vluchtelingen werden behandeld op een manier die naar Nederlandse maatstaven onacceptabel is. De inbreuk die verdachte en zijn broers hebben gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van deze personen is naar het oordeel van de rechtbank ernstig te noemen.
4.3.9.
Oogmerk, voordeel en medeplegen
De uitbuiting vond naar het oordeel van de rechtbank doelbewust en systematisch plaats. Het kan niet anders zijn dan dat verdachte en zijn broers de vluchtelingen uitbuitten om te besparen op arbeidskosten. De rechtbank acht bewezen dat het oogmerk van verdachte en zijn broers op de uitbuiting was gericht.
Door werknemers onder te betalen, het verschuldigde loon achter te houden en door investeringen in basale voorzieningen achterwege te laten, werd op arbeidskosten bespaard. Als gevolg daarvan kon een hogere omzet worden verkregen. Dat verdachten voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting staat daarom vast.
Verdachte en zijn broers moeten gezamenlijk verantwoordelijk worden gehouden voor de wijze waarop de wasserij werd gerund. Zij werkten met elkaar samen bij de exploitatie van de wasserij en waren allen betrokken bij de bedrijfsvoering en het personeel. De rechtbank is van oordeel dat ieder van hen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de uitbuiting van de betrokken vluchtelingen. Verdachte heeft de uitbuiting dan ook tezamen en in vereniging met zijn drie broers gepleegd.
4.3.10.
Periode
Van arbeidsuitbuiting was in ieder geval al sprake op 22 mei 2016, het moment dat [medeverdachte 3] aan verbalisanten een rondleiding gaf door de wasserij. In de wasserij waren mensen aan het werk of lagen in de stellages langs de wand te slapen. Onder deze personen, die allemaal uit Syrië afkomstig waren, bevond zich [naam 2] . Ook bij de controle op 29 september 2016 werd hij in de wasserij aangetroffen. [naam 2] heeft verklaard dat hij op 22 mei 2016 niet in de wasserij heeft gewerkt maar daar alleen aanwezig was om te kijken of hij daar kon werken. De rechtbank hecht geen waarde aan deze verklaring, te meer nu op basis van de inbeslaggenomen urenlijsten ten name van [naam 2] , er van kan worden uitgegaan dat [naam 2] ook in de maanden mei, juni, juli en augustus 2016 in de wasserij heeft gewerkt.
De arbeidsuitbuiting heeft geduurd tot de controle op 7 november 2016, waarbij verdachte en zijn broers zijn aangehouden.
4.3.11.
Conclusie ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde bewezen: Dat verdachte zich in de periode van 22 mei 2016 tot en met 7 november 2016 samen met zijn broers ten opzichte van [naam 5] , [naam 4] , [naam 2] , [naam 6] , [naam 3] en [naam 7] heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel.
4.3.12.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Verdachte en zijn broers runden gezamenlijk een wasserij, waarbij zij mensen in dienst hadden die voor een overeengekomen loon werkzaamheden voor hen verrichtten. Uit het dossier blijkt dat de acht in feit 2 opgenomen personen voor de wasserij hebben gewerkt. In een geval, zoals bij [naam 2] , is op enig moment een (gebrekkig) schriftelijk arbeidscontract opgemaakt.
In de administratie van de wasserij (voor zover daarvan is gebleken) is op geen enkele wijze opgenomen dat de overige in het onder 2 ten laste gelegde genoemde vluchtelingen in dienst waren en is, op de genoemde urenlijsten na, niets opgenomen over loonbetalingen aan deze vluchtelingen.
Ten laste is gelegd dat verdachten daarmee de bedrijfsadministratie van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 2] . en/of [bedrijf 5] zouden hebben vervalst. De rechtbank is van oordeel dat dit niet bewezen kan worden. Uit het dossier kan namelijk niet duidelijk worden afgeleid dat de in de tenlastelegging genoemde personen bij een van deze vier in de tenlastelegging genoemde vennootschappen in dienst zijn geweest.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode 22 mei 2016 tot en met 7 november 2016 te Zaandam,
tezamen en in vereniging met anderen,
1. [naam 5] en
2. [naam 4] en
3. [naam 2] en
4. [naam 6] en
5. [naam 3] en
6. [naam 7]
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en/of gehuisvest,
met het oogmerk van uitbuiting van die personen,
en
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, bovengenoemde personen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die personen,
immers hebben verdachte en zijn mededaders, bovengenoemde personen
- laten slapen op planken in lege plekken in schappen en/of stellingen en/of op tafels en voor die slaapplaatsen geen matrassen gegeven en voor die slaapplaatsen laten werken en/of
- instructies gegeven indien er een controle zou plaatsvinden en opgelegd dat in geval van een controle bovengenoemde personen moesten verklaren dat zij:
• 10 euro per uur verdienen en
• 2 uur per dag in de wasserij werken en
• maximaal 20 uur aan het werk zijn in de wasserij en
- geen arbeidscontract verstrekt, terwijl dit wel is beloofd door verdachte of zijn mededaders en
- geen loon en/of te weinig loon uitbetaald en
- lange werkdagen laten maken en/of ook ‘s nachts laten werken en
- onder hoge temperatuur laten werken en/of slapen en
- laten werken met (een) niet goed werkende machine(s),
- terwijl verdachte en zijn mededaders wisten dat die bovengenoemde personen de Nederlandse taal niet machtig zijn en
- terwijl verdachte en zijn mededaders wisten dat die bovengenoemd(e) perso(o)n(en) geld nodig heeft/hebben om diens/dier gezin(nen) te onderhouden en/of voor vliegtickets om diens/dier gezin(nen) naar Nederland te laten komen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft geen strafblad. Hij ondervindt tot op heden grote negatieve gevolgen van de zes maanden die hij in het huis van bewaring heeft moeten doorbrengen.
Een eventuele gevangenisstraf zal niet hoger moeten zijn dan de duur van het voorarrest.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
Verdachten hebben zich schuldig gemaakt aan arbeidsuitbuiting van diverse vluchtelingen, die pas korte tijd in Nederland verbleven, niet bekend waren met de in Nederland normale arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden, en niet gemakkelijk regulier werk konden vinden, maar niettemin een sterke drive hadden om geld te verdienen, meestal om gezins- of familieleden te helpen. Verdachten hebben misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin deze mensen verkeerden, door ze voor een zeer laag loon lange dagen te laten werken, met een frequentie die geen normale, mondige, in Nederland gewortelde werknemer zou accepteren. Daar komt nog eens bij dat de arbeidsomstandigheden slecht waren. Kwalijker nog is dat de verdachten de slachtoffers, die op eigen initiatief naar verdachten toe kwamen, extra afhankelijk van hun onderneming hebben gemaakt door ze, door het uitstellen van betalingen, aan het lijntje te houden en zo te bewegen om te blijven werken, uit vrees achterstallige betalingen mis te lopen.
De rechtbank acht dit handelen van de verdachten zeer kwalijk. Niemand mag in Nederland op deze manier worden behandeld. Het handelen van verdachten heeft daarnaast niet alleen de slachtoffers getroffen, maar ook branchegenoten die wél volgens de regels werken, en hun personeel dus geen hongerloon betalen en dag in, dag uit lange dagen laten maken. De zeer lage arbeidskosten die verdachten als gevolg van de uitbuiting hadden, hebben een concurrentievervalsend effect gehad. Ten slotte hebben verdachten het aanzien van Nederland geschaad. Arbeidsuitbuiting van kwetsbare nieuwkomers gaat duidelijk in tegen het Nederlandse vluchtelingenbeleid, dat juist stoelt op humanitaire overwegingen.
Al met al is hier sprake van een misdrijf, waarop niet anders kan worden gereageerd dan door het opleggen van onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Voor alle verdachten geldt dat zij geen of geen relevant strafblad hebben. De veroordeling van [medeverdachte 1] uit 2006 voor overtreding van de Wet Arbeid Vreemdelingen is opvallend, maar te oud om strafverzwarend te werken.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat acht geslagen op vergelijkbare zaken en in het bijzonder op haar uitspraak van 2 juni 2017 in de zaken met parketnummers 13/845059-11 en 13/845011-13 (ECLI:NL:RBAMS:2017:3807) , die net als de onderhavige zaak betrekking had op arbeidsuitbuiting van vreemdelingen in een wasserij. Ter zitting hebben zowel de officier van justitie als de advocaten naar die uitspraak verwezen. Als de rechtbank die zaak vergelijkt met deze zaak, ziet zij dat:
(vergelijkbare omstandigheden:)
 het zowel in die zaak als in de onderhavige zaken ging om een verdachte zonder voor de straftoemeting relevant strafblad;
 het aantal slachtoffers ongeveer hetzelfde is;
 de arbeidsuitbuiting in de onderhavige zaak in vereniging is gepleegd. de periode van uitbuiting in de vergelijkbare zaak aanzienlijk langer was (ruim twee jaar) dan in de onderhavige zaken (ruim een half jaar);
 de slachtoffers in de vergelijkbare zaak in een nog kwetsbaarder positie verkeerden dan de slachtoffers in de onderhavige zaak. Het gaat in deze zaak niet om illegale vreemdelingen maar om vluchtelingen met de asielstatus. ;
 de uitbuiting in de vergelijkbare zaak schrijnender was. In de onderhavige zaak werden wel lange werktijden gemaakt en ‘s –avonds en ’s nachts gewerkt, maar van stelselmatig ’s nachts werken is niet gebleken;
 de veroordeling in de vergelijkbare zaak niet alleen betrekking had op arbeidsuitbuiting in een wasserij, maar ook op witwassen van geld en het uit winstbejag verschaffen van verblijf in Nederland aan illegale vreemdelingen.
De rechtbank overwoog in de vergelijkbare zaak dat zij als uitgangspunt een gevangenisstraf van 15 maanden passend achtte; vanwege een forse overschrijding van de redelijke termijn is een lagere straf (12 maanden) opgelegd. De rechtbank acht, gelet op de verschillen met die zaak in de onderhavige zaken als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend.
Verdachte heeft slechts betoogd dat anderen verantwoordelijk waren en op die manier, evenals zijn medeverdachten, geen verantwoordelijkheid voor het bewezenverklaarde genomen.
De rechtbank ziet - net als de officier van justitie - geen reden om sommige verdachten zwaarder of milder te straffen, aangezien hun betrokkenheid bij het gepleegde misdrijf, ook al vervulden de verdachten wellicht verschillende taken binnen de wasserij, steeds vergelijkbaar is.
De vraag dient zich vervolgens aan of verdachten, die allemaal al ruim zes maanden in voorarrest hebben doorgebracht, weer in detentie moeten worden genomen, of dat er aanleiding is een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. De rechtbank kiest voor het laatste. Ter zitting is duidelijk geworden dat de levens van de vier verdachten als gevolg van de ondergane voorlopige hechtenis en de bedrijfssluiting ontregeld zijn geraakt. Hoewel zij dit aan zichzelf te wijten hebben zal de rechtbank daar toch rekening mee houden.
De rechtbank zal daarom aan alle verdachten een gevangenisstraf opleggen voor de duur van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
De rechtbank wijkt met deze strafoplegging sterk af van de eis (24 maanden). Dat komt vooral omdat de rechtbank de eis relatief hoog vindt. Verder komt de rechtbank tot vrijspraak voor feit 2, wat ook een deel van het verschil tussen de eis en de straf verklaart. De officier van justitie liet in haar eis sterk meewegen dat werd gesjoemeld met B.V.’tjes en dat verantwoordelijkheid op derden werd afgeschoven. Uit het dossier komt inderdaad een beeld naar voren van een onderneming waarin jarenlang belastingfraude en faillissementsfraude is gepleegd. Het OM heeft er echter voor gekozen om verdachten niet te vervolgen voor belastingfraude en faillissementsfraude, maar slechts voor valsheid in geschrift - en juist daarvoor kan wat ten laste is gelegd niet bewezen worden.. Uit het dossier stijgt dus zeker een kwade reuk op van fraude, maar die kan niet de door de officier van justitie gewenste invloed hebben op de straftoemeting in de onderhavige zaak, waarin verdachten uitsluitend worden veroordeeld voor de arbeidsuitbuiting.
8.4.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
8.4.1.
De benadeelde partij
[naam 7]vordert € 300,- aan immateriële schadevergoeding en € 1.350,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. De behandeling van de vordering levert op dit punt een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering in zoverre onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
De rechtbank stelt vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht in de vorm van niet uitbetaald loon. Op basis van het dossier en de door de benadeelde partij bijgehouden urenadministratie acht de rechtbank aannemelijk dat de benadeelde partij in de maanden oktober en november 2016 in totaal 281,5 uren in de wasserij heeft gewerkt.
Hoewel de benadeelde partij een uurloon van € 4,50 in het vooruitzicht was gesteld, had hij ten minste recht op een bruto uurloonvergoeding van € 8,87. Bij de berekening van de schade gaat de rechtbank dan ook van dit laatste bedrag uit.
Op basis van bovengenoemd aantal gewerkte uren en een bruto uurloonvergoeding van € 8,87 heeft de benadeelde partij een met stukken onderbouwde berekening overgelegd van het totaal verschuldigde netto loon. De benadeelde partij heeft dit bedrag vervolgens ten nadele van zichzelf naar beneden afgerond op een bedrag van
€ 2.000,-. De rechtbank neemt dit bedrag als uitgangspunt.
In zijn aangifte van 31 januari 2017 heeft de benadeelde partij verklaard dat hij een bedrag van € 550,- en een bedrag van € 150,-, aldus in totaal € 700,-, als salaris heeft ontvangen. Hoewel de benadeelde partij in andere verklaringen ook een bedrag van
€ 650,- heeft genoemd en ook de vordering van de benadeelde partij van € 650,- uitgaat, neemt de rechtbank aan dat de benadeelde partij € 700,- heeft ontvangen. Dit bedrag sluit immers aan bij de door de benadeelde partij in zijn mobiele telefoon bijgehouden gegevens. De rechtbank zal de materiële schade daarom € 50,- lager vast stellen dan gevorderd en toewijzen tot een bedrag van
€ 1.300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Omdat verdachte het feit samen met anderen heeft gepleegd, zal de rechtbank bepalen dat verdachte voor het toegewezen bedrag hoofdelijk aansprakelijk is.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [naam 7] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
8.4.2.
De benadeelde partij
[naam 5]vordert € 2.137,73 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank stelt vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht in de vorm van niet uitbetaald loon.
De rechtbank constateert dat de benadeelde partij blijkens de urenlijsten, zoals opgenomen op pagina 186 van het dossier, in de maand augustus 2016, 172 uur in de wasserij heeft gewerkt. Hij heeft voor zijn werkzaamheden tot op heden geen vergoeding ontvangen.
De benadeelde partij had echter ten minste recht op een bruto uurloonvergoeding van € 8,87. Bij de berekening van de schade gaat de rechtbank daarom van dit bedrag uit.
Aldus had de benadeelde partij over zijn gewerkte uren in augustus 2016 recht op een bruto vergoeding van € 1.525,64. Na toepassing van de loonbelastingregels van 2016 levert dit een netto bedrag op van € 1.380,06. De rechtbank zal de materiële schade daarom toewijzen tot een bedrag van
€ 1.380,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Omdat verdachte het feit samen met anderen heeft gepleegd, zal de rechtbank bepalen dat verdachte voor het toegewezen bedrag hoofdelijk aansprakelijk is.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [naam 5] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
8.4.3.
De benadeelde partij
[naam 4]vordert € 2.637,73 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank stelt vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht in de vorm van niet uitbetaald loon. De rechtbank constateert dat de benadeelde partij blijkens de urenlijsten, zoals opgenomen op pagina 185 van het dossier, in de maand augustus 2016, 180 uur in de wasserij heeft gewerkt. Hij heeft voor zijn werkzaamheden tot op heden geen vergoeding ontvangen.
Uit het dossier kan niet eenduidig worden afgeleid welk uurtarief met de benadeelde partij overeengekomen was. Hoewel de benadeelde partij stelt dat dit € 10 was, bevat het dossier ook aanwijzingen dat van een uurtarief van € 4,50 euro moet worden uitgegaan. De benadeelde partij had echter ten minste recht op een bruto uurloonvergoeding van € 8,87. Bij de berekening van de schade gaat de rechtbank daarom van dit bedrag uit.
Aldus had de benadeelde partij over zijn gewerkte uren in augustus 2016 recht op een bruto vergoeding van € 1.596,60. Na toepassing van de loonbelastingregels van 2016 levert dit een netto bedrag op van € 1.445,10. De rechtbank zal de materiële schade daarom toewijzen tot een bedrag van
€ 1.445,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Omdat verdachte het feit samen met anderen heeft gepleegd, zal de rechtbank bepalen dat verdachte voor het toegewezen bedrag hoofdelijk aansprakelijk is.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [naam 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 273f Sr.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding partieel nietig, voor zover het onder 1 ten laste gelegde ziet op andere dan de zes expliciet genoemde personen.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
2 (twee) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
 Wijst de vordering van
[naam 7]toe tot
€ 1.300,-(dertienhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 november 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 7] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 7] € 1.300,- (dertienhonderd euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 november 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van
23dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
 Wijst de vordering van
[naam 5]toe tot
€ 1.380,06(dertienhonderd en tachtig euro en zes cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 november 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 5] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 5] € 1.380,06 (dertienhonderd en tachtig euro en zes cent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 november 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van
23dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
 Wijst de vordering van
[naam 4]toe tot
€ 1.445,10(veertienhonderd en vijfenveertig euro en tien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 november 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 4] € 1.445,10 (veertienhonderd en vijfenveertig euro en tien cent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (7 november 2016) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van
24dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 maart 2018.