ECLI:NL:RBAMS:2018:1096

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
13/752170-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over overleveringsverzoek van Bulgarije met betrekking tot detentieomstandigheden en eerlijk proces

Op 20 februari 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een overleveringsverzoek van Bulgarije. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie in Stara Zagora, Bulgarije, en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1993, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld tijdens een openbare zitting op 6 februari 2018. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor een zorgvuldige beoordeling van de overlevering.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in Bulgarije, waarbij zij zich baseert op eerdere uitspraken en rapporten van het CPT. Er is een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon in Bulgarije onmenselijk of vernederend behandeld zal worden. De rechtbank heeft aanvullende informatie opgevraagd over de detentieomstandigheden en de aanwezigheid van zinvolle activiteiten in de gevangenis. De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Bulgarije, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is om dit te onderbouwen.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd te schorsen en de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uit te stellen, in afwachting van aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit. De beslistermijnen zijn opgeschort en de rechtbank heeft de oproeping van de opgeëiste persoon bevolen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752170-17
RK nummer: 17/8144
Datum uitspraak: 20 februari 2018
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 december 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 mei 2016 door het Openbaar Ministerie, Regionaal Parket te Stara Zagora (Bulgarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 februari 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.G. de Jong, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Bulgaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van twee strafrechtelijke procedures:
A. Een vonnis van de Arrondissementsrechtbank Stara Zagora van 24 februari 2014 met kenmerk: 2156/2013, ingetrokken door een vonnis van de districtsrechtbank Stara Zagora van 10 december 2014, met kenmerk: 1182/2014; deze laatste uitspraak is bij beslissing van 19 november 2015, kenmerk: 1149/2015, bevestigd door het Hof van Cassatie; in deze procedure is een gevangenisstraf opgelegd van 1 jaar en 6 maanden.
Een vonnis van de Arrondissementsrechtbank Stara Zagora van 28 mei 2013 met kenmerk: 1185/2013; bij dit vonnis is een straf opgelegd van 1 jaar en 6 maanden.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De raadsman heeft ten aanzien van de eerste strafrechtelijke procedure betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. In de hiervoor onder A omschreven strafrechtelijk procedure zijn drie uitspraken gedaan. Er is mogelijk sprake van een veroordeling bij verstek. De opgeëiste persoon was aanwezig bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 24 februari 2014. Uit de beschikbare informatie kan echter niet worden afgeleid of de opgeëiste persoon aanwezig was bij het hoger beroep en/of bij de cassatieprocedure.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de procedure in hoger beroep, resulterend in de uitspraak van 10 december 2014, de van belang zijnde uitspraak is, omdat dat de laatste instantie is waarin over de schuld van de opgeëiste persoon is geoordeeld.
Uit de aanvullende informatie volgt dat de opgeëiste persoon bij deze procedure aanwezig is geweest. De vraag of er in deze procedure ook een advocaat aanwezig is geweest, is dan niet meer relevant.
De rechtbank overweegt dat – in het geval de procedure meerdere instanties heeft omvat – voor de toets van artikel 12 OLW gekeken moet worden naar de laatste instantie waarin definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en waarin hij is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel “nadat de zaak in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld” [1] . Gesteld noch gebleken is dat de bevestiging van de hoger beroep-uitspraak door het Bulgaarse Hof van Cassatie op 19 november 2015 een dergelijk proces is. Onderhavige cassatieprocedure valt naar het oordeel van de rechtbank dus niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel is dat voor de toets van artikel 12 OLW gekeken moet worden naar de uitspraak in hoger beroep van 10 december 2014 van de districtsrechtbank Stara Zagora. Uit de aanvullende informatie uit Bulgarije van 25 januari 2018 – het zogenaamde kruisjesformulier – en uit de door de raadsman overgelegde ‘memorie’ van 15 mei 2017 van de Duitse advocaat van de opgeëiste persoon in de overleveringsprocedure die in Duitsland is gevoerd, leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing. Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken

6.Eerdere weigering overlevering door Duitsland

De raadsman heeft stukken overgelegd uit een overleveringsprocedure die eerder in Duitsland is gevoerd op basis van hetzelfde EAB als in onderhavige zaak. Dit heeft in Duitsland geleid tot een beslissing waarbij de overlevering is geweigerd. Wanneer een overlevering door de ene lidstaat wordt geweigerd, kan het niet zo zijn dat de overlevering door een andere lidstaat wordt toegestaan, tenzij er sprake is van nieuwe informatie, aldus de raadsman. Omdat in het EAB geen melding wordt gemaakt van de Duitse overleveringsprocedure en omdat nog niet alle stukken uit die procedure aan het onderhavige dossier zijn toegevoegd, dient nadere informatie te worden opgevraagd over de in Duitsland gevolgde procedure en dient de uitvaardigende justitiële autoriteit op te helderen waarom in het EAB geen melding is gemaakt van de Duitse overleveringsprocedure.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
Een beslissing tot weigering van de overlevering door de ene lidstaat, is niet bindend voor een andere lidstaat die op hetzelfde overleveringsverzoek moet beslissen. De rechterlijke autoriteit die op een overleveringsverzoek beslist, toetst immers zelfstandig aan de wijze waarop in die lidstaat uitvoering is gegeven aan het Kaderbesluit EAB [2] . De wijze waarop lidstaten uitvoering geven aan het Kaderbesluit EAB kan (op punten) verschillen; in Nederland geeft de Overleveringswet uitvoering aan het Kaderbesluit. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de zaak aan te houden teneinde nadere informatie op te vragen over de in Duitsland gevoerde overleveringsprocedure, noch om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen waarom in het EAB – dat uiteraard voorafgaand aan de overleveringsprocedure in Duitsland is uitgevaardigd – geen melding is gemaakt van de Duitse overleveringsprocedure. Het verweer wordt verworpen.

7.Schending recht op eerlijk proces, onschuldverweer

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in Bulgarije geen eerlijk proces heeft genoten, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM). De raadsman heeft hierbij gewezen op overgelegde, onvertaalde, Bulgaarse processtukken waaruit de oneerlijke gang van zaken in Bulgarije zou blijken. Tevens heeft de raadsman betoogd dat op basis van deze stukken vastgesteld kan worden dat de opgeëiste persoon onschuldig is aan de feiten waarop het overleveringsverzoek ziet. De overlevering dient ook om deze reden te worden geweigerd. Omdat de Bulgaarse processtukken niet meer op basis van gefinancierde rechtsbijstand konden worden vertaald, heeft de raadsman de rechtbank dan wel het Openbaar Ministerie verzocht voor vertaling van deze stukken zorg te dragen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onschuldverweer niet kan slagen en dat de rechtspleging en bewijsvoering in de Bulgaarse procedure in onderhavige overleveringsprocedure niet kunnen worden getoetst.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het onschuldverweer niet kan slagen. De onschuld van de opgeëiste persoon is niet tijdens het verhoor ter zitting aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling aan te houden teneinde stukken te (laten) vertalen om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of hij zijn onschuld alsnog zou kunnen bewijzen, zoals (subsidiair) verzocht door de raadsman.
Ten aanzien van het beroep op artikel 6 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) volgt dat de lidstaten de in het Handvest omschreven grondrechten dienen te eerbiedigen, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Dit is het geval wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van het kaderbesluit vastgestelde nationale bepalingen toepassen [3] . Bij de beoordeling van de gestelde schending van artikel 6 EVRM in de Bulgaarse strafrechtelijke procedure betrekt de rechtbank dan ook het corresponderende artikel 47 van het Handvest.
Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank dat zij op grond van het vertrouwensbeginsel uit dient te gaan van de juistheid van de in het EAB vermelde onherroepelijke veroordeling. Op grond van hetgeen is aangevoerd is de rechtbank thans van oordeel dat geen aanleiding bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken. Het verweer wordt daarom verworpen.

8.Detentieomstandigheden, artikel 4 Handvest

In verschillende uitspraken [4] heeft de rechtbank op grond van het public statement van het CPT (Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing ) van 26 maart 2015 geconcludeerd dat in Bulgarije in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Bulgarije zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest.
In een op 25 januari 2018 verstuurde faxbrief – uit het Bulgaars vertaald – is nadere informatie verstrekt over de detentieomstandigheden in Bulgarije. In deze brief is onder andere het volgende meegedeeld:
The person [opgeëiste persoon] has to serve his sentenced penal sanction on the territory of the Stara Zagora Prison. The said person will be placed into a premise, providing 4 sq. m. living area with private sanitary facilities.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verstrekte informatie uit Bulgarije onvoldoende is en dat de rechtbank de beslissing omtrent de overlevering daarom – net als in eerdere Bulgaarse overleveringsverzoeken – moet uitstellen. De raadsman heeft voorts betoogd dat onvoldoende opheldering is gegeven over de aanwezigheid van zinvolle activiteiten en de mogelijkheid om in de buitenlucht activiteiten te ontplooien. Bovendien is de verstrekte informatie over mishandeling door gevangenispersoneel, geweld tussen gedetineerden, corruptie, de vervallen staat van de detentie instellingen en de medische voorzieningen onvoldoende.
Standpunt van de officier van justitie
In tegenstelling tot eerdere Bulgaarse overleveringszaken wordt in de aanvullende informatie 4 m2 aan
personal spacegegarandeerd, terwijl ook wordt ingegaan op het punt van
physical ill-treatment. De detentieomstandigheden staan dus niet in de weg aan het toestaan van de overlevering.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in eerdere zaken op grond van het
Public statementvan het CPT van 26 maart 2015 geoordeeld dat in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Bulgarije zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. Na het
Public statementvan 26 maart 2015 heeft het CPT op 12 november 2015 een rapport gepubliceerd, samen met de
Responsevan de Bulgaarse overheid op dit rapport en op de
Public statement. In onderhavige zaak is in een op 25 januari 2018 verstuurde faxbrief nadere informatie verstrekt over de detentieomstandigheden in Bulgarije.
De thans beschikbare informatie geeft geen aanleiding af te wijken van voornoemd oordeel dat in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Bulgarije zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. De beschikbare informatie sluit dit gevaar bovendien niet uit voor de opgeëiste persoon. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het is de rechtbank niet duidelijk van wie de op 25 januari 2018 verstuurde nadere informatie omtrent de detentieomstandigheden afkomstig is. Dit moet worden opgehelderd.
Voorts overweegt de rechtbank dat de informatie omtrent de hoeveelheid
personal spaceverduidelijking behoeft. In het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens Muršić/Kroatië [5] is voor de berekening van de hoeveelheid
personal spacehet volgende van belang (punt 114):
Lastly, the Court finds it important to clarify the methodology for the calculation of the minimum personal space allocated to a detainee in multi-occupancy accommodation for its assessment under Article 3. The Court considers, drawing from the CPT’s methodology on the matter, that the in-cell sanitary facility should not be counted in the overall surface area of the cell.
De mededeling dat de opgeëiste persoon zal beschikken over
4 sq. m. living areawith sanitary facilitiesbiedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijkheid. Evenmin is in de aanvullende brief informatie opgenomen met betrekking tot de feitelijke bezettingsgraad, met andere woorden hoeveel gedetineerden verblijven er daadwerkelijk in de penitentiaire inrichting die voor 406 personen geschikt is?
Omdat het vastgestelde algemene gevaar niet alleen is gebaseerd op overbevolking, blijven – ook als meer dan 4 m2
personal spaceis gegarandeerd – de overige detentieomstandigheden relevant (vergelijk voornoemd arrest Muršić/Kroatië, punt 140).
In de op 25 januari 2018 verstuurde nadere informatie – waarvan dus nog moet worden vastgesteld wie de afzender is – wordt ten aanzien van de opgeëiste persoon meegedeeld dat hij in
Stara Zagora Prisonzal verblijven. Ten aanzien van deze instelling wordt onder andere het volgende meegedeeld:
The prison in the town of Stara Zagora was thoroughly renovated in the year of 2016 through funding under the EG 032 project: “Improvement of the prison and the detention facilities standards through repairment of the infrastructure in order to be ensured the respect of human rights” under a Norwegian funding mechanism. The capacity of the Prison Building in Stara Zagora is for 406 persons with 4 square meters of living area. All accommodation premises have direct access to daylight. The premises have standard equipment of beds, lockers and bedding for private use.
In dezelfde brief is een alinea opgenomen getiteld
Physical ill-treatment and inter-prisoner violence. De rechtbank constateert dat hierin geen concrete – op de situatie van de opgeëiste persoon toegespitste – informatie wordt verstrekt over de door het CPT genoemde punten van mishandeling van gedetineerden door gevangenispersoneel en geweld tussen gedetineerden onderling. De informatie hieromtrent in de
Responsevan de Bulgaarse overheid van 12 november 2015, is onvoldoende specifiek en biedt bovendien geen duidelijkheid over de huidige stand van zaken. De rechtbank mist ook informatie die ziet op het punt van de medische voorzieningen met betrekking tot
Stara Zagora Prison.
Conclusie
De behandeling van de zaak wordt aangehouden en de beslissing op het overleveringsverzoek wordt in afwachting van aanvullende informatie uitgesteld in overeenstemming met het beslismodel, gegeven door het Europese Hof van Justitie in het arrest Aranyosi en Căldăraru. Dit brengt mee dat de beslistermijn met ingang van heden is opgeschort.
Aanvullende informatie is vereist gelet op de volgende vragen:
  • Van wie is de op 25 januari 2018 verstuurde nadere informatie omtrent de detentieomstandigheden afkomstig?
  • Over hoeveel
  • Wat is de huidige stand van zaken in
De rechtbank overweegt dat in de
Responsevan de Bulgaarse overheid van 12 november 2015 melding wordt gemaakt (pagina 8, punt 9) van
the Neshkov working group, ingesteld door het Bulgaarse ministerie van justitie:
The working group has two main tasks: 1) to elaborate measures to tackle the problems identified in the pilot judgment, and, 2) to propose a system of preventive and compensatory remedies against poor material conditions of detention.
(…)
The group shall announce the results of its work in November 2015.
Voor zover deze werkgroep nog actief is, zijn de bevindingen ervan mogelijk van belang bij de beoordeling van de huidige detentieomstandigheden in Bulgarije en de beantwoording van voornoemde vragen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

9.Beslissingen

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen voornoemde aanvullende informatie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
STELT UITde beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB.
VERSTAATdat de beslistermijnen met ingang van heden zijn opgeschort.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk Bulgaars tegen een nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en T.B. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2018.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
2.Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ (PbEU 2009, L 81/24).
3.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie op 5 april 2016, (C-404/15 en C-659/15), Aranyosi en Căldăraru, overweging 84.
4.Zie o.a. Rechtbank Amsterdam, 28 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1269 en Rechtbank Amsterdam, 8 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4441.
5.EHRM 20 oktober 2016 (Grote Kamer), 7334/13.