ECLI:NL:RBAMS:2017:9372

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
13.751.281-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met waarborgen voor detentieomstandigheden

Op 14 december 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Vice-Procureur de la République in La Roche sur Yon, Frankrijk. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1964, die wordt verdacht van strafbare feiten in Frankrijk. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, behandeld op openbare zittingen op 1 juni en 30 november 2017, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouwen, mr. I. Epe en mr. M. Stam.

Tijdens de zittingen is de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn de detentieomstandigheden in Frankrijk besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in de detentie-instelling in Nîmes, maar heeft ook garanties ontvangen van de Franse autoriteiten dat de opgeëiste persoon daar niet zal worden gedetineerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering kan plaatsvinden, omdat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zal ondergaan indien hij wordt veroordeeld. De beslissing is genomen in het belang van een goede rechtsbedeling, waarbij de rechtbank de argumenten van de officier van justitie heeft gevolgd en de stelling van de raadsvrouw dat vervolging in Nederland de voorkeur verdient, niet onderbouwd achtte. De uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, voorzitter, en mrs. R.A.J. Hübel en M.J. Alink, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. R.R. Eijsten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.281-17
RK-nummer: 17/2355
Datum uitspraak: 14 december 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 april 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 maart 2017 door de
Vice-Procureur de la République, La Roche sur Yon(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting op 1 juni 2017
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juni 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. I. Epe, advocaat te Haarlem.
De rechtbank heeft het onderzoek op 1 juni 2017 voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit op te vragen over – kort samengevat – de aan het EAB ten grondslag liggen feiten en de detentieomstandigheden in Frankrijk.
Zitting op 30 november 2017
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 30 november 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door mr. M. Stam, advocaat te Haarlem.
De rechtbank heeft de beslistermijn voor onbepaalde tijd verlengd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
mandat d’arrêt, délivré par le vice-président en charge de l’instruction au Tribunal de grande instance de La Roche sur Yonvan 27 maart 2017 met zaaknummer 16340000016 (JICABJII 16000039).
De overlevering wordt, blijkens het EAB en nagekomen informatie van de Franse autoriteiten, verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan
zevennaar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 15 mei 2017 informatie verstrekt over de maximum straffen die in Frankrijk voor de strafbare feiten kunnen worden opgelegd. Daarbij is, anders dan in het EAB, melding gemaakt van acht strafbare feiten. Naast de strafbare feiten die in het EAB zijn vermeld, is ook het strafbare feit ‘witwassen’ in deze brief opgenomen. Bij brief van 8 juni 2017 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit verklaard dat in de brief van
15 mei 2017 een fout is gemaakt en is opnieuw opgave gedaan van de maximum straffen. Daarbij is melding gemaakt van de
zevenin het EAB vermelde strafbare feiten. De rechtbank stelt, mede op verzoek van de raadsvrouw, gelet op voormelde wisselende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit uitdrukkelijk vast dat de overlevering niet wordt verzocht voor het strafbare feit witwassen en dus evenmin voor dat strafbare feit zal worden toegestaan.

4.Strafbaarheid

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in de brief van de Franse justitiële autoriteit van 8 juni 2017 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Vice-Procureur près le Tribunal de Grande instance de La Roche sur Yonheeft bij schrijven van 15 mei 2017 de volgende garantie gegeven:

In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u te informeren dat de Procureur de la
République (Officier van Justitie) bij de Arrondissementsrechtbank van Poitiers de
garantie geeft dat, indien [opgeëiste persoon] zou worden veroordeeld tot een
onherroepelijke vrijheidsstraf wegens de feiten waarvoor zijn overbrenging is gevraagd,
de Franse rechterlijke autoriteit het certificaat zal toezenden in overeenstemming met de
procedure van wederzijdse erkenning en van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen
binnen de Europese Unie, zoals voorzien in de nationale Nederlandse en Franse
wetsbepalingen waarin het kaderbesluit 2008/909/JHA is omgezet.”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4. bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
(medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A van de
Opiumwet gegeven verbod;
(medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de
Opiumwet gegeven verbod;
(medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C van de
Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Franse markt en in Frankrijk ingevoerd;
  • de rechtsorde in Frankrijk is geschonden;
  • de Franse autoriteiten hebben kenbaar gemaakt de vervolging in te willen stellen met het uitvaardigen van het EAB;
  • medeverdachten worden vervolgd in Frankrijk;
  • het bewijs bevindt zich grotendeels in Frankrijk.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.
De niet onderbouwde stelling van de raadsvrouw dat vervolging in Frankrijk niet de voorkeur verdient boven vervolging in Nederland, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Detentieomstandigheden

De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 mei 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:3763) – kort gezegd – geoordeeld dat het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) over Frankrijk van 7 april 2017 bewijzen bevat dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in Frankrijk worden gedetineerd in de huizen van bewaring van Fresnes, Nîmes en Villepinte, onmenselijk of vernederend worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 18 augustus 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:6648) geoordeeld dat, gelet op de bij brief van 25 juli 2017 door de Franse autoriteiten verstrekte informatie ten aanzien van de detentie instellingen van Fresnes en Villepinte niet langer kan worden gezegd dat sprake is van een te beperkte individuele ruimte waardoor een reëel gevaar bestaat dat detentie in deze inrichtingen in strijd komt met artikel 4 van het Handvest.
Voormelde uitspraak van 18 augustus 2017 heeft tot gevolg dat thans nog slechts ten aanzien van het huis van bewaring in Nîmes sprake is van bewijzen dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die aldaar worden gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 31 mei 2017 de garantie gegeven dat de opgeëiste persoon niet zal worden gedetineerd in de strafinrichting van Nîmes (en Fresnes en Villepinte). Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen reëel gevaar dat de opgeëiste persoon zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel 4 van het Handvest. In die zin is dus geen sprake van een beletsel voor overlevering.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan de
Vice-Procureur de la République, La Roche sur Yon(Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 december 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.