In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 7 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. Het geschil betreft een ingebrekestelling die door [eiser] was ingediend wegens het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaar tegen een WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar verklaarde de ingebrekestelling niet-ontvankelijk, met de stelling dat deze prematuur was, omdat het bezwaarschrift niet was ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling inderdaad prematuur was en dat er geen dwangsom verschuldigd was. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ, dat bepaalt dat de heffingsambtenaar uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, mits dit niet in de laatste zes weken van het jaar is ingediend. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht het bezwaar ongegrond had verklaard en dat de schending van de hoorplicht niet leidde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat partijen het eens waren over de feiten en alleen de uitleg van de wet ter discussie stond. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen.