ECLI:NL:RBAMS:2017:9009

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
17/4205
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingebrekestelling en uitspraak op bezwaar tegen WOZ-beschikking

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 7 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. Het geschil betreft een ingebrekestelling die door [eiser] was ingediend wegens het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaar tegen een WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar verklaarde de ingebrekestelling niet-ontvankelijk, met de stelling dat deze prematuur was, omdat het bezwaarschrift niet was ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling inderdaad prematuur was en dat er geen dwangsom verschuldigd was. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ, dat bepaalt dat de heffingsambtenaar uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, mits dit niet in de laatste zes weken van het jaar is ingediend. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht het bezwaar ongegrond had verklaard en dat de schending van de hoorplicht niet leidde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat partijen het eens waren over de feiten en alleen de uitleg van de wet ter discussie stond. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/4205

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser, hierna: [eiser] ,

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder,

mr. N.M. Kell
.

Procesverloop

Met de brief van 22 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard.
Met de uitspraak op bezwaar van 12 juli 2017 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 16 november 2017. [eiser] en zijn gemachtigde waren, met bericht van verhindering, niet aanwezig. In de persoon van de heffingsambtenaar was aanwezig mr. N.M. Kell, vergezeld door [naam] , werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken.

Overwegingen

Inleiding
1. Met een beschikking met dagtekening 13 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2016 de waarde vastgesteld van een onroerende zaak op naam van [eiser] . Tegen dit besluit heeft [eiser] bij brief van 23 maart 2017 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 mei 2017, ontvangen op 16 mei 2017, heeft [eiser] de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en verzocht om binnen 15 dagen alsnog uitspraak te doen op het bezwaarschrift. Met de brief van 22 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar, onder verwijzing naar artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ, aan [eiser] meegedeeld dat een ingebrekestelling in deze fase niet mogelijk is en dat een dwangsom daarom niet aan de orde kan zijn. Vermeld is dat de ingebrekestelling en dwangsomclaim niet-ontvankelijk zijn.
Standpunten partijen
2.1
[eiser] voert aan dat de termijn voor het doen van uitspraak reeds lang is verstreken, zodat terecht een ingebrekestelling is verzonden en een dwangsom is verschuldigd.
2.2
De heffingsambtenaar betwist gemotiveerd het standpunt van [eiser] .
Wettelijk kader
3.1
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
3.2
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ doet de heffingsambtenaar uitspraak op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in het kalenderjaar waarin dit bezwaarschrift is ontvangen, tenzij het bezwaarschrift is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar.
De beoordeling door de rechtbank
Is de brief van 22 mei 2017 een besluit?
4.1
De rechtbank moet ambtshalve toetsen of de brief van de heffingsambtenaar van 22 mei 2017 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.2
De brief van 22 mei 2017 is een reactie op de ingebrekestelling van 10 mei 2017. In deze brief heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling prematuur is. De heffingsambtenaar deelt verder mee dat geen dwangsom is verbeurd wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar. De rechtbank stelt vast dat de brief in zoverre een publiekrechtelijke rechtshandeling bevat en daarmee een besluit is in de zin van de Awb. [1] Ook de heffingsambtenaar gaat daar in de bestreden uitspraak van uit. Dat in het besluit van 22 mei 2017 de ingebrekestelling en het dwangsomverzoek niet-ontvankelijk zijn verklaard, terwijl dit feitelijk neerkomt op een afwijzing, acht de rechtbank bij de bepaling van het besluitkarakter niet van belang.
Is de beslistermijn overschreden?
5.1
De beschikking in het kader van de Wet WOZ dateert van 13 februari 2017. In het geval dat een bezwaarschrift is gericht tegen de waardevaststelling van een object wijkt de beslistermijn af van de bepalingen in de Awb. Dat staat in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ. Op grond van dit artikel doet de heffingsambtenaar uitspraak op een bezwaarschrift in het kalenderjaar waarin dit is ontvangen, tenzij het bezwaarschrift is ingediend in de laatste zes weken van het kalenderjaar. Het bezwaarschrift is ontvangen op 23 maart 2017. Dat betekent dat de heffingsambtenaar in dit geval in het kalenderjaar 2017 op het bezwaar moet beslissen. Gelet daarop heeft de heffingsambtenaar zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [eiser] op 10 mei 2017 ingediende ingebrekestelling prematuur is en dat daarom geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar terecht ongegrond verklaard.
5.2
[eiser] heeft nog verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van
5 augustus 2016. [2] Daar is in de eerste plaats een andere situatie aan de orde. Er is in deze zaak namelijk geen sprake van een eerdere uitspraak door de rechter. Verder volgt uit die uitspraak dat de beslistermijn in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ in beginsel ook geldt na terugwijzing door de rechter. Anders dan [eiser] kennelijk meent is het oordeel in die uitspraak dus in lijn met bovenstaand oordeel van deze rechtbank.
Is [eiser] in bezwaar terecht niet gehoord?
6. [eiser] voert aan dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, terwijl hij daarom wel verzocht heeft. Niet gebleken is dat de heffingsambtenaar [eiser] heeft uitgenodigd voor een hoorzitting. De uitspraak op bezwaar is daarmee tot stand gekomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. In dat kader overweegt de rechtbank nog dat niet is gebleken dat het bezwaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kennelijk ongegrond is verklaard, zodat op die grond van het horen van [eiser] kon worden afgezien. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Bij de beoordeling van de ingebrekestelling en het dwangsomverzoek zijn partijen het eens over de feiten. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de uitleg van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ. Dit volgt uit wat in rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 is overwogen. De standpunten van partijen daarover zijn duidelijk. Dit was ook in bezwaar al het geval. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat belanghebbende is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. [3] De schending van de genoemde rechtsregel leidt dus niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. [eiser] wordt in het ongelijk gesteld.
8. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:409.
3.De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114.