ECLI:NL:RBAMS:2017:8816

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
13/751998-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek Polen, verzoek om aanhouding om beroep op gelijkstelling met een Nederlander (artikel 6 OLW) te onderbouwen, afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 november 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een overleveringsverzoek van Polen. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 september 2016 door de regionale rechtbank in Bydgoszcz is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1983 in Polen, werd verdacht van strafbare feiten die onder de Poolse wetgeving vallen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld tijdens een openbare zitting op 31 oktober 2017. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, en een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De verdediging voerde aan dat het EAB ongenoegzaam was en dat de overlevering moest worden geweigerd, maar de rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte om de opgeëiste persoon in staat te stellen een onschuldverweer te voeren. De rechtbank verwierp het verweer en concludeerde dat de overlevering moest worden toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat de strafbare feiten ook op Nederlands grondgebied geacht worden te zijn gepleegd.

De rechtbank benadrukte dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon niet relevant zijn voor de beoordeling van de overlevering en dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kon komen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek in Polen, waarbij de relevante wetsartikelen zijn toegepast. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751998-16
RK-nummer: 17/3166
Datum uitspraak: 14 november 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 mei 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 september 2016 door
the Regional Court in Bydgoszcz, III Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[Opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 oktober 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn verlengd waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen. De reden hiervan is gelegen in het feit dat en de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing van
the Local Court in Bydgoszczvan 26 april 2016
of applying an interim arrest for the period of 14 days, met kenmerk: V Ds. 20/15.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB ongenoegzaam is. Het EAB dient informatie te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon mogelijk moet zijn om een onschuldverweer te voeren. Die informatie ontbreekt op dit moment.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het EAB genoegzaam is.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die omschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak is voldaan aan deze vereisten. Nadere informatie die de opgeëiste persoon (beter) in staat zou stellen om een onschuldverweer te voeren, is niet vereist. De uitvaardigende justitiële autoriteit hoeft de gronden van de verdenking niet te vermelden. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling aan te houden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of hij zijn onschuld zou kunnen bewijzen, zoals (subsidiair) verzocht door de raadsman.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek heeft een aanvang genomen in Polen;
  • het bewijs bevindt zich in Polen;
  • medeverdachten worden in Polen vervolgd / zijn in Polen veroordeeld;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Poolse markt en dus is met name de rechtsorde van Polen geschaad.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Poolse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Poolse autoriteiten en de verdere vervolging in Polen de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdenking een volledig Nederlandse aangelegenheid is met betrekking tot iemand die al jaren zijn vaste woon- en verblijfplaats in Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft dus ook een groot persoonlijk belang bij een Nederlandse afhandeling van de strafzaak.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Voorts verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AY6631) waarin is geoordeeld dat persoonlijke omstandigheden niet relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW genoemde weigeringsgrond. Er dient dan ook te worden afgezien van die weigeringsgrond. Het verweer wordt verworpen.

7.Overige verweren

De raadsman heeft subsidiair verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, zodat de opgeëiste persoon stukken kan verzamelen om een beroep op artikel 6, vijfde lid OLW te kunnen onderbouwen. De opgeëiste persoon weet weliswaar al sinds mei 2017 dat deze overleveringsprocedure aanhangig is, maar is afhankelijk van zijn boekhouder, die een tijd lang zoek is geweest. Inmiddels is er weer contact met de boekhouder en is er op korte termijn een afspraak gemaakt om de relevante stukken te verkrijgen, aldus de raadsman.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Het is aan de opgeëiste persoon om met documenten de gestelde rechtmatigheid van zijn verblijf in Nederland aan te tonen. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten [1] :
  • stukken die ter onderbouwing dienen van het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland moeten voorafgaand aan de zitting worden overgelegd;
  • het is de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon om (de ononderbroken duur en) de rechtmatigheid van het verblijf tijdig en gedocumenteerd aan te tonen;
  • de stukken dienen overzichtelijk geordend (en in ieder geval voorzien van een inhoudsopgave) op chronologische volgorde worden aangeleverd.
Hoewel de opgeëiste persoon al sinds 12 mei 2017 uit de overleveringsdetentie is geschorst, zijn nog geen stukken overgelegd ter onderbouwing van een beroep op artikel 6, vijfde lid OLW. Er is ook geen concrete informatie verstrekt waaruit blijkt dat alle nog benodigde gegevens op (korte) termijn voorhanden zullen zijn. De gestelde afspraak met de boekhouder van de opgeëiste persoon is in dit opzicht niet voldoende.
Nu de opgeëiste persoon voldoende tijd heeft gehad om de relevante stukken voor zijn beroep op gelijkstelling met een Nederlander te vergaren en aan de rechtbank te overleggen, in samenhang bezien met het ontbreken van concrete informatie ter zitting over het alsnog verstrekken van de gegevens, wijst de rechtbank het verzoek om het onderzoek aan te houden af.
De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, juncto 6, eerste lid, OLW is voorts niet aan de orde.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[Opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Bydgoszcz, III Penal Division(Polen) ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 november 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk Rb. Amsterdam 17 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5992 en Rb. Amsterdam 25 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5317