ECLI:NL:RBAMS:2017:8679

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
27 november 2017
Zaaknummer
C/13/619329 / HA ZA 16-1193
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure tussen eiser en Boekel N.V. over beroepsfout en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een schadestaatprocedure tussen eiser en Boekel N.V. Eiser had eerder een vordering ingesteld tegen Boekel in verband met een beroepsfout die zou hebben geleid tot schade. In de hoofdprocedure werd vastgesteld dat Boekel toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen. Eiser vorderde in de schadestaatprocedure een schadevergoeding van € 5.389.716,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat eiser geen vergoeding kon vorderen voor schade die aan de B.V. was toe te rekenen, en dat de door eiser gevorderde schade niet in voldoende verband stond met de beroepsfout van Boekel. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af, met uitzondering van een verbod voor Boekel om mededelingen te doen over de fiscale gegevens van eiser. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak vond plaats op 8 november 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/619329 / HA ZA 16-1193
Vonnis in de schadestaatprocedure en in het incident van 8 november 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de schadestaatprocedure,
eiser in het incident,
advocaat voorheen mr. J. Hagers te Amsterdam en thans mr. G.T.J. Hoff te Haarlem,
tegen
de naamloze vennootschap
BOEKEL N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de schadestaatprocedure,
verweerster in het incident,
advocaat mr. L.H. Rammeloo te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Boekel genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 november 2016,
  • de akte aanbrengen procedure en overlegging producties van [eiser] van 30 november 2016, met producties,
  • de conclusie van antwoord van Boekel van 22 februari 2017, met producties,
  • het tussenvonnis van 19 april 2017 waarin ambtshalve een comparitie is bepaald,
  • het verzoek tot rolvoeging, tevens akte eisvermindering, tevens akte overlegging nadere producties van 11 oktober 2017 van [eiser] , met producties (hierna: de nadere akte van [eiser] ),
  • de op 26 september 2017 ontvangen producties 18 en 19 van Boekel,
  • de op 2 oktober 2017 ontvangen productie 20 van Boekel,
  • de op 5 oktober 2017 ontvangen incidentele conclusie ex art. 223 Rv (voorlopige voorziening) met productie 33 alsmede de op diezelfde datum ontvangen producties 34 tot en met 37 van [eiser] ,
  • de op 9 oktober 2017 ontvangen conclusie van antwoord in het incident ex artikel 223 Rv met productie 21 van Boekel,
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 oktober 2017 en de in het proces-verbaal genoemde stukken,
  • de akte van [eiser] van 18 oktober 2017, met producties (hierna: de akte van 18 oktober 2017 van [eiser] ),
  • de antwoordakte van Boekel van 25 oktober 2017, met producties en
  • de telefax zijdens [eiser] van 3 november 2017 met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ter comparitie is vonnis bepaald in het incident op 8 november 2017 en in de schadestaatprocedure op 6 december 2017. In dit vonnis wordt zowel in het incident als in de schadestaatprocedure uitspraak gedaan. Partijen zijn ervan op de hoogte gesteld dat de datum voor de uitspraak in de schadestaatprocedure nader is bepaald op heden.

2.De feiten in de schadestaatprocedure en in het incident

2.1.
De schadestaatprocedure is een voortzetting van de hoofdprocedure tussen [eiser] en [eiser1] als eisers en Boekel als gedaagde. In de hoofdprocedure heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2016 arrest gewezen (hierna: het arrest van het hof).
2.2.
Boekel heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [eiser1] heeft geen incidenteel cassatieberoep ingesteld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dateert van 29 september 2017 en strekt tot verwerping van het cassatieberoep van Boekel. In cassatie is nog geen arrest gewezen.
2.3.
In de schadestaatprocedure dient te worden uitgegaan van het arrest van het hof zolang dat niet is vernietigd. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHAMS:2016:2387. Het hof heeft voor recht verklaard dat Boekel jegens [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verbintenissen uit hoofde van de met hem gesloten overeenkomst van opdracht en heeft Boekel veroordeeld tot betaling van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat. Kortheidshalve wordt voor de in het arrest opgenomen feiten, overwegingen en verdere beslissingen naar voormelde digitale vindplaats verwezen.
2.4.
Nadat het hof arrest had gewezen, heeft [eiser] in december 2016 in kort geding een voorschot van € 4,6 miljoen gevorderd op de volgens hem door Boekel te betalen schadevergoeding. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft de vordering van
bij vonnis in kort geding van 14 december 2016 afgewezen.
2.5.
Vervolgens heeft [eiser] aan [naam deskundige] , deskundige op het gebied van vermogensschade, gevraagd een schaderapport op te stellen. Deze opdracht is uitgevoerd door [naam] (hierna ook: [naam] ). In het rapport van [naam] van 14 maart 2017 is, voor zover van belang, vermeld:

1.INLEIDING

(…) [eiser] en zijn voormalig zakenpartner gingen er op basis van het advies van Boekel vanuit dat de bodem van het terrein in 2000 gesaneerd was. (…) In februari 2005 vraagt [eiser] in het kader van een zogenaamde ‘artikel 19-procedure’ (een procedure om een vrijstelling van het bestemmingsplan te verkrijgen) advies bij Boekel over de kosten van sanering van eventuele restverontreiniging van het [naam terrein] terrein omdat hij woningbouw op het achtergelegen terrein wil realiseren. Boekel vraagt hiertoe bij de Provincie een rapport van onderzoeksbureau [naam onderzoeksbureau] (hierna: het eerste rapport [naam onderzoeksbureau] ) op en stuurt dat op 9 juni 2005 door naar [eiser] . Dit eerste rapport [naam onderzoeksbureau] dateert van 7 december 2000. In januari 2006 vraag [eiser] Boekel nogmaals het eerste [naam onderzoeksbureau] rapport toe te sturen. Eind 2006/begin 2007 heeft [naam onderzoeksbureau] op verzoek van [eiser1] een tweede rapport opgesteld (hierna: het tweede [naam onderzoeksbureau] rapport), waarvan [eiser] in elk geval in april 2007 een concept ontving. Daaruit blijkt dat sprake is van sterke bodemverontreiniging van het [naam terrein] terrein. Op grond van dit rapport en de adviezen van Boekel besluit [eiser] cq [eiser1] de Staat aansprakelijk te stellen middels een brief van Boekel van 14 mei 2008. Ondertussen is voortgegaan met de herontwikkeling van het [naam terrein] terrein. Om de sanering en de herontwikkeling te financieren is [eiser] op 12 oktober 2007 (privé) een lening aangegaan bij [naam 1] van € 4,5 miljoen. (…)
5 SAMENVATTING
(…) [eiser] wenst in de situatie te worden gebracht waarin hij zich zouden hebben bevonden als Boekel een juist en volledig advies had gegeven met betrekking tot de aankoop van het [naam terrein] terrein. (…) De aankoop van het [naam terrein] terrein is een direct gevolg van het advies van Boekel. Was dit advies juist en volledig geweest dan had [eiser] besloten om het [naam terrein] niet aan te kopen. (…) In dat geval was ook [eiser1] niet opgericht geweest. Om te komen tot schadeloosstelling van [eiser] moet [eiser] in de (financiële) situatie worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als hij het [naam terrein] terrein niet had gekocht en [eiser1] niet zou hebben opgericht (het zogenaamde negatieve contractsbelang). Omdat [eiser1] niet had bestaan indien Boekel géén fout zou hebben gemaakt kan alle schade [eiser1] worden aangemerkt als schade van [eiser] , temeer omdat [eiser] de kosten die het gevolg waren van de schadegebeurtenis (de fout van Boekel) privé heeft gefinancierd uit het krediet bij [naam 1] ter grootte van circa € 4,5 miljoen. (…)
9 HET BEGROTEN VAN VERMOGENSSCHADE
(…) het moment van de schade [kan] in deze kwestie worden vastgesteld op het moment van het onjuiste en onvolledige advies en (…) de schade [duurt] voort tot het moment dat de fout van Boekel in volle omvang bekend wordt. Dit is de datum waarop [eiser] bekend werd dat [naam 2] ten onrechte het eerste [naam onderzoeksbureau] rapport - waaruit blijkt dat in 2000 in het geheel geen bodemsanering had plaatsgevonden en de bodem van het terrein (behoudens de bovengrond van een smalle grondstrook langs de watergang aan de oostzijde van het terrein) nog altijd ernstig verontreinigd was - niet heeft betrokken in zijn advies aan [eiser] .
De schadeperiode vangt aan op 11 juli 2001 en duurt voort tot 4 februari 2011, althans 17 juni 2009(…). Op het moment dat de fout van Boekel in volle omvang bekend werd, was de sanering reeds voltooid. Op het moment van de eerste aansprakelijkstelling [van Boekel, rb] d.d. 17 juni 2009 was [eiser] volop bezig met de sanering en ontwikkeling van het terrein. Het stopzetten van de werkzaamheden en het vervolgens in die staat trachten te verkopen van het terrein was voor [eiser] geen optie. Aan partijen zoals [naam partij 1] en [naam partij 2] was de opdracht al gegund. De economische crisis die net was ingetreden en de onvoltooide werkzaamheden maakten het niet waarschijnlijk dat het terrein zou kunnen worden verkocht binnen een redelijke termijn en tegen een redelijke prijs. Na 4 februari 2011 althans 17 juni 2009 is derhalve sprake van vervolgschade, al dan niet in het kader van schadebeperking door [eiser] . (…)
10 OMVANG VAN DE SCHADE
(…) In aanmerking voor vergoeding komen (…) alle kosten die [eiser] heeft gemaakt die verband houden met de onterechte aankoop van het [naam terrein] terrein tot het moment dat de schadeveroorzakende gebeurtenis (de fout van Boekel) zich openbaart en eventuele vervolgschade. De omvang van de schade (exclusief de wettelijke rente over de
verschenen schade) kan als volgt worden begroot:
Tabel 1
A
Kosten hypotheekrechten (kostprijs door [eiser] aan [eiser1] overgedragen)
€ 45.378
B
Afkoop overheid
€ 147.479
C
Afkoop krakers en conciërge
€ 272.000
D
Rentelasten over de lening van [naam 3] en [naam 1]
€ 1.676.483
E
Betaalde afsluitprovisie aan [naam 3] en [naam 1]
€ 24.500
F
Kosten grond- en bodemsanering inclusief slopen opstallen
€ 1.387.781
G
Advieskosten na aankoop [naam terrein] terrein (vervuilde grond/Boekel)
€ 206.526
H
Uren werknemers [naam 4]
€ 844.900
I
Kosten gemaakt in verband met de (her)ontwikkeling van het
[naam terrein] terrein
€ 734.669
J
Kosten vaststellen omvang schade ex art. 6:96 lid 2 lid b (stelpost)
€ 50.000
K
Nog te maken kosten (vanaf 2017)
PM
Totaal schade excl wettelijke rente
€ 5.389.716 + PM
(…)
Schadeonderdeel A, D en E betreft rechtstreekse schade van [eiser][onderstreping, rb]. [eiser] heeft de hypotheekrechten ter financiering van de aankoop van het terrein ingebracht in [eiser1] . Deze hypotheekrechten waren privé gekocht voor een bedrag van € 45.378,-. Voorts is [eiser] de lening bij [naam 1] die aan [eiser1] is doorgeleend privé aangegaan waardoor de rentelasten en de afsluitprovisie op [eiser] privé drukken.
Schadeonderdelen B, C en F t/m K hebben betrekking op kosten die door [eiser1] zijn gemaakt[onderstreping, rb]. [eiser1] zou echter niet hebben bestaan als Boekel een juist en volledig advies had gegeven. De kosten [eiser1] zijn feitelijk betaald door [eiser] uit de rekening courant faciliteit met [naam 1] . Vanuit de gedachte dat [eiser] in de (financiële) positie moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als hij juist en volledig door Boekel was geadviseerd en [eiser1] derhalve niet had bestaan evenmin als de schuld aan [naam 1] , moet alle schade opgevat worden als schade van [eiser] . Om die reden zijn alle schadeposten in dit rapport aangemerkt als schade van [eiser] .
Ik licht de verschillende schadeposten hieronder toe.
Ad. A Kosten hypotheekrechten
[eiser] kocht de hypotheekrechten [op het [naam terrein] terrein, rb] in 1998 voor NLG 100.000 (€ 45.378) met een nominale waarde van NLG 5.193.601(€ 2.356.753). De aankoop van het [naam terrein] terrein is (deels) gefinancierd door verrekening van de waarde van de hypotheekrechten ad. € 2.356.753 met de aankoop van het terrein voor NLG 5.293.601 (€ 2.402.131). Het resterende bedrag van de koopsom zou middels nabetaling worden voldaan. Als [eiser] niet zou zijn overgegaan tot koop van het [naam terrein] terrein dan had hij de hypotheekrechten gehouden (de Soll positie). Dit staat tegenover de werkelijke situatie waarin [eiser] de hypotheekrechten heeft overgedragen en verrekend (de Ist positie). Het verschil tussen de Soll en de Ist positie brengt met zich mee dat deze schadepost kan worden begroot op € 45.378 te vermeerderen met de wettelijke rente. (…)
Ad. D Rentelasten over de lening van [naam 3] en [naam 1]
Om de kosten verband houdende met de aankoop van het [naam terrein] terrein te financieren, is [eiser1] in 2002 een lening bij de [naam 3] (hierna: [naam 3] ) aangegaan. Dit betrof een rekening courant krediet van totaal € 850.000 (in 2006 verhoogd naar € 1,420 miljoen). In de jaren daarna werden de krakers uitgekocht en de vergunningen aangevraagd. [eiser] leefde nog steeds in de veronderstelling dat het terrein in 2000 was gesaneerd (de fout van Boekel bleef onontdekt) en dat kon worden aangevangen met de ontwikkeling en herbouw van het terrein en de opstallen. Ter financiering van die ontwikkeling is het [naam 3] -krediet in 2007 afgelost (inclusief de overstand bedroeg dit € 1,518 miljoen) door [naam 1] en verhoogd naar € 4,5 miljoen. Dit krediet is verstrekt aan [eiser] privé. Als [eiser] niet zou zijn overgegaan tot koop van het [naam terrein] terrein dan was van deze
kredieten geen sprake geweest en had [eiser] hierover geen rentelasten betaald (de Soll positie). Dit staat tegenover de werkelijke situatie waarin [eiser] het krediet wel is aangegaan en de rente en afsluitprovisie wel betaalde (de Ist positie). Het verschil tussen de Soll en de Ist positie brengt met zich mee dat deze schadepost kan worden begroot op de betaalde rente € 1.676.483 te vermeerderen met de wettelijke rente. (…)
Ad E. Betaalde afsluitprovisie aan [naam 3] en [naam 1]
Bij het afsluiten van de kredietovereenkomst tussen [eiser] en [naam 3] is een afsluitprovisie voldaan van €7.000,-. Bij het afsluiten van de kredietovereenkomst tussen [eiser] en [naam 1] is een afsluitprovisie voldaan van €17.500,- Als [eiser] niet zou zijn overgegaan tot koop van het [naam terrein] terrein dan was van het kredieten geen sprake geweest en had [eiser] hierover geen afsluitprovisie betaald (de Soll positie). Dit staat tegenover de werkelijke situatie waarin [eiser] het krediet wel is aangegaan en de afsluitprovisie wel betaalde (de Ist positie). Het verschil tussen de Soll en de Ist positie brengt met zich mee dat deze schadepost kan worden begroot op het bedrag van de afsluitprovisie, te weten € 24.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente. (…)
2.6.
Op 20 juli 2017 heeft [eiser1] een dagvaarding uitgebracht in het kader van een bodemprocedure tegen Boekel voor deze rechtbank waarin [eiser1] schadevergoeding vordert van Boekel op grond van onrechtmatige daad.
2.7.
De voormalig zakenpartner van [eiser] , [voormalig zakenpartner] (hierna: [voormalig zakenpartner] ), heeft op 25 september 2017 ten overstaan van een notaris een verklaring afgelegd. Daarin stelt hij over de aankoop van het [naam terrein] onder meer het volgende, waarbij hij met “ons” en “wij” [eiser] en [voormalig zakenpartner] bedoelt:
(…) Wij wisten natuurlijk dat het [naam terrein] terrein ernstig vervuild was. Wij gingen uit van het allerergste. (…) Door de vervuiling konden wij het [naam terrein] terrein immers zo goedkoop verkrijgen. Als je zo’n groot terrein met historische gebouwen zo goedkoop kunt verwerven, dan weet je toch dat er iets mee aan de hand is? En dat wisten we dan ook. (…) Boekel had ons niet meer over de verontreiniging kunnen vertellen of ons meer kunnen waarschuwen dan zij al deed. (…) De heer [eiser] en ik hadden precies dezelfde kennis over het terrein. Ik sluit uit dat [eiser] niet wist van de ernst van de verontreiniging. (…) De vervuiling was evident. Het was voor iedereen duidelijk dat het [naam terrein] terrein een vieze bende was. Daar bestond echt geen misverstand over. (…)
2.8.
Bij brief van 28 september 2017 heeft de notaris namens de hypotheekhouder [naam hypotheekhouder] (hierna: [naam hypotheekhouder] ) de executieverkoop van het [naam terrein] op 15 november 2017 aangezegd. Deze executieverkoop hangt samen met de omstandigheid dat [eiser] op 12 oktober 2007 in privé een krediet in rekening-courant is aangegaan bij [naam 1] Bankiers (hierna: [naam 1] ) van € 4,5 miljoen. Tot zekerheid voor de terugbetaling is voor € 5 miljoen een eerste krediethypotheek gevestigd op het [naam terrein] . In 2015 heeft [naam hypotheekhouder] de lening van [eiser] bij [naam 1] overgenomen. Zij heeft het recht van parate executie ingeroepen als bedoeld in artikel 3:268 Burgerlijk Wetboek (BW). De ten aanzien van deze lening openstaande schuld bedroeg per 26 april 2017 € 4.508.073,00.

3.Het geschil in de schadestaatprocedure

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. Boekel te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.389.716,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere schadepost vanaf het moment dat de schade is verschenen tot het moment dat de schade wordt vergoed en de PM-posten,
Subsidiair:
II. te bepalen dat – al dan niet in overleg met partijen – nog een deskundige zal worden aangewezen die de juistheid van [de rechtbank leest:] het rapport van [naam] kan controleren, althans die de door [eiser] geleden schade zal bepalen, en Boekel te gelasten een voorschot ter griffie te voldoen ter dekking van de door de deskundige te maken kosten,
III. Boekel te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag ter vergoeding van die schade, althans Boekel te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank, na kennisneming van het rapport van de deskundige, in goede justitie te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente,
IV. Boekel te veroordelen in de kosten van deze procedure, onder de bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de dag waarop het vonnis is gewezen aan [eiser] zijn voldaan daarover vanaf de veertiende dag wettelijke rente verschuldigd is.
3.2.
Ten slotte wordt in de akte van 18 oktober 2017 van [eiser] gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat het Boekel verboden is mededelingen te doen omtrent de gegevens die blijken uit de in deze procedure overgelegde fiscale aangiftes en aanslagen van [eiser] .
3.3. ’
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn primaire en subsidiaire vordering dat zijn schade als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis (hierna ook: de beroepsfout van Boekel) € 5.389.716,00 bedraagt, te vermeerderen met PM-posten. Als [eiser] niet zou zijn overgegaan tot koop (via [eiser1] ) van het [naam terrein] dan had hij deze schade niet geleden, aldus zijn betoog. De schade betreft volgens [eiser] het negatieve contractsbelang bestaande uit het verschil tussen de “Ist” situatie (de feitelijke situatie na de beroepsfout van Boekel) waarin [eiser] een verlies lijdt van € 5.344.338,00 en de “Soll” situatie (de hypothetische situatie bij het wegdenken van de beroepsfout van Boekel) waarin [eiser] een vermogensbestanddeel zou hebben ter waarde van € 45.378,00. De PM-post staat volgens [eiser] voor kosten van ná 31 december 2016. Verder stelt hij aanspraak te hebben op de wettelijke rente.
3.4.
Boekel voert verweer. Na aanvulling ter zitting strekt haar conclusie ertoe dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] zal afwijzen en [eiser] zal veroordelen in de kosten van het geding. Onder de kosten van het geding moeten volgens Boekel ook worden begrepen de kosten van haar deskundige van € 9.438,00 die zij stelt nodeloos te hebben gemaakt omdat zijn rapport een reactie betrof op twee door [eiser] ingetrokken schaderapporten. In het geval de vorderingen van [eiser] (gedeeltelijk) zouden worden toegewezen, verzoekt Boekel de rechtbank de uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.5.
Boekel voert ter onderbouwing van haar verweer tegen de vorderingen van [eiser] aan dat, voor zover al sprake is van schade, die schade geen schade is van [eiser] , maar van [eiser1] . Verder stelt zij dat causaal verband tussen de beroepsfout van Boekel en de gestelde schade ontbreekt. Daarnaast beroept Boekel zich op eigen schuld van [eiser] en op voordeelstoerekening.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in de schadestaatprocedure

Inleiding

4.1.
Op 14 december 1998 verkregen [eiser] en [voormalig zakenpartner] samen de hypotheekrechten op het [naam terrein] (vgl. r.o. 2.1.3. van het arrest van het hof). Nadien heeft een financiële ontvlechting tussen [eiser] en [voormalig zakenpartner] plaatsgevonden. [voormalig zakenpartner] is geen partij in deze procedure. Daarom wordt [voormalig zakenpartner] hierna in principe niet meer vermeld, ook al heeft [eiser] bepaalde (rechts)handelingen samen met [voormalig zakenpartner] verricht.
4.2.
Deze schadestaatprocedure wordt uitsluitend nog gevoerd door [eiser] . [eiser1] , die in de hoofdprocedure als eiser naast [eiser] optrad, speelt na het arrest van het hof geen rol meer in deze procedure. Haar vordering, die was ingesteld op grond van toerekenbare tekortkoming (artikel 6:74 BW), is door de rechtbank afgewezen en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd.
4.3.
Het hof heeft, voor zover van belang, ten aanzien van [eiser1] het volgende geoordeeld:
3.4 (…)
Kern van het verwijt van [eiser] c.s. aan Boekel betreft de advisering door [naam 2] aan zijn cliënt [eiser] ten tijde van de verkoop van het terrein. Dat is de periode voorafgaand aan de oprichting van [eiser1] . Cliënten van [naam 2] waren toen [eiser] en [voormalig zakenpartner] ; [eiser1] kon toen nog geen cliënt van [naam 2] zijn. Gesteld noch gebleken is dat zij dat na haar oprichting wel is geworden. [eiser] c.s. hebben onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat [naam 2] [eiser1] in de periode na haar oprichting heeft geadviseerd en daarbij jegens [eiser1] toerekenbaar is tekortgeschoten. (…)
4.4.
[eiser1] heeft geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Daardoor staat bij gewijsde vast dat [eiser1] geen vordering op Boekel heeft op grond van toerekenbare tekortkoming. Dat is van belang omdat de schadestaatprocedure een voortzetting is van de hoofdprocedure, waarin de rechtbank gebonden is aan de beslissingen in die procedure. Dat betekent dat in deze schadestaatprocedure uitsluitend nog die schade voor vergoeding in aanmerking komt die [eiser] heeft geleden door de beroepsfout van Boekel ten tijde van de koop/verkoop van het [naam terrein] .
Basis van de schadebegroting
4.5. ’
[eiser] baseert zijn vorderingen in deze procedure op het rapport van [naam] .
[eiser] heeft de rapporten, opgesteld door [naam 5] , ingetrokken (door partijen ook wel aangeduid als “de SMAN-rapporten”). De rechtbank zal bij de beoordeling van de gevorderde schade daarom aansluiting zoeken bij de indeling in het rapport van [naam] als vermeld onder de feiten (zie 2.5).
Schadeonderdelen B, C en F t/m K
4.6.
De in het rapport van [naam] genoemde schadeonderdelen B, C en F t/m K hebben – onbetwist – betrekking op kosten die door [eiser1] zijn gemaakt. Boekel voert aan dat het arrest van het hof geen rechtsgrond biedt voor toewijzing van dit deel van de vordering van [eiser] .
4.7. ’
[eiser] erkent dat sprake is van schade van [eiser1] , maar meent (op grond van een primair en een subsidiair betoog) dat dit niet in de weg staat aan toewijzing van zijn vordering.
4.8. ’
[eiser] stelt dat hij het van [naam 1] geleende bedrag van € 4,5 miljoen, dat is genoemd onder de feiten (zie 2.8), heeft doorgeleend aan [eiser1] op grond van een overeenkomst van 12 oktober 2007 (vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van 14 augustus 2013). Het primaire betoog van [eiser] komt in de kern op het volgende neer. De executiewaarde van het [naam terrein] bedraagt op dit moment € 1.160.000,00 kosten koper. [eiser1] heeft geen andere inkomsten en geen andere financieringsbron dan de gelden die afkomstig zijn van [eiser] . Daardoor zal [eiser1] na de executieverkoop van het [naam terrein] door [naam hypotheekhouder] naar alle waarschijnlijkheid geen verhaal meer bieden voor de vorderingen van [eiser] op [eiser1] en is [eiser] dus (i) het aan [eiser1] geleende eigen geld kwijt en (ii) niet in staat zijn financier terug te betalen. Omdat [eiser] zijn vordering op [eiser1] zal moeten afschrijven terwijl hij wel gehouden zal zijn om de restantschuld aan [naam hypotheekhouder] te voldoen, lijdt [eiser] schade en kan hij op eigen naam vergoeding vorderen van elk van de genoemde schadeonderdelen B, C en F t/m K.
4.9. ’
[eiser] vordert op grond van de schadeonderdelen B, C en F/K vergoeding van kosten die door [eiser1] zijn gemaakt. Dat blijkt ook uit de tabel in het rapport van [naam] (zie 2.5), die ten grondslag ligt aan het bedrag van de primaire vordering van [eiser] (zie 3.1). [eiser] kan echter geen vergoeding vorderen van nadeel van [eiser1] . Dat volgt ook uit de samenhang met de hoofdprocedure. In de hoofdprocedure is al mede door [eiser1] schadevergoeding gevorderd op grond van toerekenbare tekortkoming. Deze vordering is door het hof afgewezen, tegen welke beslissing geen rechtsmiddel is ingesteld (zie 4.4). Het primaire betoog van [eiser] wordt daarom verworpen.
4.10.
Subsidiair stelt [eiser] deze door [eiser1] geleden schade op eigen naam te kunnen vorderen op grond van de artikelen 7:419 jo. 7:424 BW en het [naam arrest] -arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877. Ook deze grondslag van de vordering treft geen doel, reeds op de grond dat tussen partijen vaststaat dat [eiser1] geen vordering heeft op Boekel op grond van toerekenbare tekortkoming (zie 4.4). Daarom kan de schade die [eiser1] in verband daarmee mogelijk heeft geleden niet in onderhavige procedure door [eiser] worden gevorderd. Ten overvloede wordt voorts overwogen dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat is voldaan aan de eisen die in genoemde bepalingen en het aangehaalde arrest zijn gesteld.
4.11.
Slotsom is dat de schadeonderdelen B, C en F t/m K in deze procedure niet voor toewijzing vatbaar zijn.
Schadeonderdeel A, D en E
4.12.
De schadeonderdelen A, D en E betreffen volgens [eiser] schade die door hemzelf is geleden. Die schadeonderdelen zullen hieronder worden besproken. Anders dan Boekel meent – met onder meer een beroep op de verklaring van [voormalig zakenpartner] (zie 2.7) – is er daarbij geen ruimte meer om te onderzoeken of causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van Boekel en de schade van [eiser] , in de zin van condicio sine qua non verband als bedoeld in artikel 6:74 BW. Het hof heeft daarover in r.o. 3.9 van zijn arrest immers al overwogen:
Boekel heeft voorts het causaal verband tussen tekortschieten en schade betwist. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat voordat het terrein werd verworven, [eiser] de hypotheken al hadden gekocht voor € 100.000,=, daarmee kennelijk suggererend dat [eiser] het terrein, hoe [naam 2] ook had geadviseerd, tegen gelijke condities zou hebben gekocht. [eiser] heeft echter aangevoerd en geconcretiseerd dat ondanks de eerdere verwerving van de hypotheken hem wel degelijk alternatieven ten dienste stonden, zodat het beroep op ontbreken van causaal verband reeds daarom faalt.
4.13.
Het hof heeft dus al geoordeeld dat dit causale verband aanwezig is. Het hof heeft echter nog niet vastgesteld in welke toestand [eiser] zou hebben verkeerd bij het uitblijven van de beroepsfout van Boekel. Dat is van belang omdat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Uiteindelijk gaat het erom dat bij de vergelijking tussen de toestand zoals deze in werkelijkheid is en de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de normschending niet zou hebben plaatsgevonden, beoordeeld moet worden welke nadelen (en welke voordelen) in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij redelijkerwijs als een gevolg van deze gebeurtenis aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend (vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, r.o. 4.4.1 en 4.4.5).
4.14. ’
[eiser] stelt dat hij niet (althans niet onder dezelfde voorwaarden) zou zijn overgegaan tot aankoop van het [naam terrein] indien de normschending niet zou hebben plaatsgevonden. Boekel voert aan dat het ongeloofwaardig is dat [eiser] het [naam terrein] niet zou hebben gekocht. Zij wijst daarvoor op wat volgens Boekel de onderhandse verkoopwaarde van het [naam terrein] was ten tijde van de aankoop (€ 3.200.000,00) en stelt dat, ook als rekening zou moeten worden gehouden met de volledige in deze procedure door [eiser] opgevoerde saneringskosten (van € 1.387.781,00), [eiser] nog een aanzienlijke winst zou hebben gemaakt. Omdat het voor de uitkomst van deze zaak, zoals hierna zal blijken, echter niet uitmaakt voor welke oplossing zou zijn gekozen, behoeft de vraag welk scenario het meest waarschijnlijke was niet te worden beantwoord. In plaats daarvan zal veronderstellenderwijs worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van
dat hij bij het uitblijven van de beroepsfout van Boekel zou hebben besloten om het [naam terrein] niet aan te kopen. Partijen hebben het andere door [eiser] gesuggereerde scenario – dat op andere voorwaarden zou zijn overgegaan tot aankoop van het [naam terrein] – overigens niet uitgewerkt.
4.15.
Mede gelet op het verweer van Boekel wordt bij de beoordeling van de schadeposten A, D en E vooropgesteld dat de vraag of de schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust dat zij de aangesprokene (Boekel) als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade
.In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was een rol kunnen spelen (vgl. HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:214, r.o. 4.1.2).
4.16.
Schadeonderdeel A zoals gevorderd door [eiser] betreft “
Kosten hypotheekrechten (kostprijs door [eiser] aan [eiser1] overgedragen)”van € 45.378,00
.Deze kosten zijn volgens de toelichting van [eiser] gemaakt toen [eiser] tegen dat bedrag op 14 december 1998 van [naam 6] hun met hypotheekrechten versterkte vorderingen met een nominale waarde van enkele miljoenen op [naam terrein] in liquidatie (hierna: [naam terrein] ) verkreeg. [eiser] heeft de vorderingen op [naam terrein] op 25 oktober 2002 doorverkocht en geleverd aan [eiser1] voor een koopprijs van € 2.356.753,00. Volgens [eiser] heeft [eiser1] de koopprijs niet voldaan. Als [eiser] niet zou zijn overgegaan tot koop (via [eiser1] ) van het [naam terrein] , dan had hij de vorderingen op [naam terrein] behouden, aldus zijn betoog.
4.17.
Het gevorderde bedrag van € 45.378,00 is niet toewijsbaar. Dit betreft geen schade die aan de (vaststaande) beroepsfout van Boekel kan worden toegerekend, maar is een gevolg van de jaren daarvoor genomen beslissing van [eiser] om de met hypotheekrechten versterkte vorderingen op [naam terrein] over te nemen. Of de koopprijs van € 2.356.753,00 voor de vorderingen op [naam terrein] al dan niet aan [eiser] is voldaan, is in dat verband niet van belang. Hetgeen partijen in hun na de comparitie genomen aktes nog daarover hebben gesteld, kan dus onbesproken blijven.
4.18.
Schadeonderdeel B betreft “
Rentelasten over de lening van [naam 3] en [naam 1]” van € 1.676.483,00 en schadeonderdeel D betreft “
Betaalde afsluitprovisie aan [naam 3] en [naam 1]” van € 24.500,00.
4.19.
Voor de kosten van het [naam 3] -krediet geldt dat tussen partijen vaststaat dat [eiser1] (en niet [eiser] ) dit krediet is aangegaan. Het gaat dus om gestelde schade van [eiser1] . [eiser] kan deze niet (op eigen naam) vorderen. Verwezen zij kortheidshalve naar hetgeen daarover eerder in dit vonnis is overwogen. Indien [eiser] bedoelt dat hij deze schulden voor [eiser1] heeft voldaan (als bedoeld in artikel 6:30 BW), dan is dat zijn eigen keuze geweest. Als [eiser] ten gevolge daarvan schade heeft geleden omdat [eiser1] voor deze betaling geen verhaal biedt, bestaat er onvoldoende verband tussen deze schade en de beroepsfout van Boekel. Dat betekent dat de schadeonderdelen D en E ten aanzien van de lening van [naam 3] niet toewijsbaar zijn.
4.20.
Voor de lening van [naam 1] geldt dat [eiser] (zoals al herhaaldelijk in dit vonnis aan de orde is gekomen) op 12 oktober 2007 in privé een krediet in rekening-courant is aangegaan bij [naam 1] van € 4,5 miljoen. Vaststaat dat het [naam 3] -krediet uit dit krediet is afgelost. Inclusief een verhoging tot € 1.42.000,00 in 2006 en de overstand bedroeg het [naam 3] -krediet € 1,518 miljoen. Uit de vorige rechtsoverweging volgt dat de gevorderde schade in verband met het [naam 3] -krediet moet worden afgewezen. Datzelfde geldt voor het krediet dat voor het [naam 3] -krediet in de plaats is gekomen. Hierna is daarom nog slechts de feitelijke verhoging van het aan [eiser1] ter beschikking gestelde krediet relevant, zijnde het verschil tussen de omvang van het [naam 3] -krediet en de (doorgeleende) lening van [naam 1] .
4.21.
De vraag die moet worden beantwoord, is of de kosten van de verhoging van dit krediet zijn aan te merken als een toerekenbaar gevolg van de beroepsfout van Boekel. In dat kader is het volgende van belang.
4.22.
Tot de risico’s met het oog waarop ten tijde van de koop/verkoop van het [naam terrein] op Boekel een onderzoeks- en waarschuwingsverplichting jegens [eiser] rustte, behoorde het wezenlijke financiële nadeel dat door de verontreiniging van het [naam terrein] te verwachten was. Daartoe behoorde volgens het hof ook dat in het kader van een bestemmingsplanwijziging, waarvan in dit geval sprake is, verdere sanering als voorwaarde kon worden gesteld (vgl. r.o. 3.5.4. van zijn arrest). Dit risico heeft zich verwezenlijkt.
4.23.
De vraag die dan opkomt, luidt of de verhoging van het krediet nodig was om de kosten van de verdere sanering te voldoen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Voor 12 oktober 2007 had [eiser1] , voor zover dat uit het rapport van [naam] kan worden herleid, kosten gemaakt voor afkoop van de overheid (€ 147.479,00) en voor afkoop van de krakers en conciërge (€ 272.000,00). De verdere saneringskosten werden eind 2007 door [naam onderzoeksbureau] beraamd op € 773.500,00 inclusief btw, zoals blijkt uit een door [eiser] onder 20 sub a van zijn nadere akte geciteerde e-mail van 13 december 2007 van [eiser] aan [naam 2] (tevens overgelegd als productie 20 bij die akte). Het totaal van deze kosten had uit het [naam 3] -krediet kunnen worden voldaan. Zelfs indien wordt uitgegaan van de in deze procedure door [eiser] opgevoerde saneringskosten (van € 1.387.781,00) verklaart dat niet waarom een kredietverhoging tot € 4,5 miljoen nodig was. [eiser] heeft in deze schadestaatprocedure een zodanige verklaring ook niet gegeven, zoals wel op zijn weg had gelegen.
4.24.
Bij gebreke van andere gegevens moet dan ook als vaststaand worden beschouwd dat juist is, zoals Boekel stelt, dat de lening van € 4,5 miljoen niet alleen is aangegaan om het [naam 3] -krediet af te lossen, maar dat deze lening er ook toe diende om (fors) te investeren in het [naam terrein] . Ook [eiser] spreekt in dit verband over een her- en bouwfinanciering. Het [naam terrein] is nadien ook verder ontwikkeld en (in ieder geval) geschikt gemaakt voor woningbouw, hetgeen blijkt uit de eigen verklaring van [eiser] zoals neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 12 augustus 2014 in de hoofdprocedure.
4.25.
Het verweer van Boekel komt erop neer dat [eiser] bewust het risico heeft genomen om het [naam terrein] verder te ontwikkelen, terwijl hij op de hoogte was van de bodemverontreiniging. Volgens Boekel komt de daaruit voortvloeiende schade niet voor vergoeding in aanmerking.
4.26.
Juist is, zoals Boekel stelt, dat [eiser] door de ontvangst van het tweede [naam onderzoeksbureau] in april 2007 de zekerheid had verkregen dat sprake was van sterke vervuiling van het [naam terrein] . Dat erkent [eiser] ook onder 73 van de dagvaarding en blijkt bovendien duidelijk uit de e-mail van [eiser] van 25 april 2007 aan [naam 2] (zie r.o. 2.1.23. van het arrest van het hof). Ook volgens het hof is [eiser] in 2006/2007 bekend geraakt met de aard en omvang van de verontreiniging van het [naam terrein] (r.o. 3.8 van het arrest van het hof). Opmerking verdient nog dat de omstandigheid dat, zoals [eiser] stelt, naar het oordeel van het hof de daadwerkelijke bekendheid van [eiser] , die is vereist voor het ingaan van de verjaringstermijn, in elk geval niet eerder dan op 2 juni 2008 bestond, niet beslissend is voor de beoordeling van toerekening op de voet van artikel 6:98 BW.
4.27. ’
[eiser] voert aan dat hij – ondanks de in 2007 gebleken verontreiniging – nog altijd niet wist dat in het geheel geen sanering had plaatsgevonden en dat hij voorts ervan uitging dat de Staat kon worden aangesproken voor de saneringskosten. Volgens [eiser] heeft Boekel haar eigen beroepsfout verhuld met jarenlang voortdurende beroepsfouten en verder oplopende schade tot gevolg. Dat rechtvaardigt volgens hem een ruime toerekening. In de onderhavige schadestaatprocedure kunnen echter slechts schadeposten aan de orde komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming van Boekel (vgl. HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, r.o. 3.4.2.). De beslissing van het hof is beperkt tot de periode van koop/verkoop van het [naam terrein] . Ook afgezien daarvan kan de rechtbank het betoog van [eiser] niet volgen. Vaststaat immers, zoals gezegd, dat [eiser] in 2006/2007 al bekend is geraakt met de aard en omvang van de verontreiniging van het [naam terrein] . Voorts had [naam 2] [eiser] al bij brief van 21 maart 2005 gemeld dat de kosten die gemoeid zouden zijn met een sanering in verband met een artikel 19-procedure – waarvan hier sprake was – niet op de Staat konden worden verhaald (zie r.o. 2.1.20. van het arrest van het hof).
4.28. ’
[eiser] heeft desondanks in 2007 de investeringen in het [naam terrein] geïntensiveerd. Volgens Boekel had [eiser] toen ook de optie het [naam terrein] , inclusief verontreiniging, (door) te verkopen. [eiser] stelt (in navolging van [naam] ) dat dit praktisch onmogelijk was omdat sprake was van lopende activiteiten en overeenkomsten die in de schadeperiode waren aangevangen waardoor het in het kader van de schadebeperking niet verantwoord was deze af te breken. In het rapport van [naam] gaat het echter om 17 juni 2009. Dat was twee jaar nadat de verhoging van het krediet had plaatsgevonden en is in dit verband dus niet van belang. [eiser] heeft, zoals Boekel terecht opmerkt, bovendien niet toegelicht wat de opbrengst van het [naam terrein] zou zijn geweest indien [eiser1] het [naam terrein] in 2007 zou hebben verkocht. Dat had wel op zijn weg gelegen omdat [eiser1] inmiddels kosten had gemaakt voor afkoop van de overheid (€ 147.479,00) en voor afkoop van de krakers en conciërge (€ 272.000,00) hetgeen, zoals Boekel stelt, een waardeverhogend effect zal hebben gehad. Dat [eiser] op 12 oktober 2007 niet anders kon dan de lening bij [naam 1] aan te gaan, is dan ook niet aannemelijk geworden.
4.29. ’
[eiser] heeft nog aangevoerd dat hij Boekel in zijn e-mail van 25 april 2007 (zie r.o. 2.1.23. van het arrest van het hof) heeft geïnformeerd over zijn beslissing om de ontwikkeling van het onroerend goed voort te zetten en dat Boekel daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Ook dat weerlegt het verweer van Boekel echter niet. Het gaat er immers uiteindelijk om dat beoordeeld moet worden welk nadeel in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij redelijkerwijs als een gevolg van deze gebeurtenis aan de schuldenaar kan worden toegerekend. De rechtbank onderschrijft het standpunt van Boekel dat erop neerkomt dat de risico’s die [eiser] in 2007 heeft genomen om (fors) te investeren in de verdere ontwikkeling van het [naam terrein] – waaronder het risico dat [eiser] de kosten van deze investering niet zou kunnen terugverdienen – in de gegeven omstandigheden niet tot de risico’s behoren met het oog waarop op Boekel ten tijde van de koop/verkoop van het [naam terrein] een onderzoeks- en waarschuwingsverplichting jegens [eiser] rustte. De daaruit voortvloeiende schade was ten tijde van de beroepsfout van Boekel naar objectief inzicht ook niet waarschijnlijk. Deze schade is daarom niet toewijsbaar. Dat Boekel niet heeft gereageerd op de e-mail van 25 april 2007 van [eiser] , of dat Boekel een aansprakelijkheidsverzekering heeft, zoals [eiser] nog heeft aangevoerd, kan daarin geen verandering brengen.
4.30.
Slotsom is dat de schadeonderdelen D en E dienen te worden afgewezen. Aan beantwoording van de vraag of de rentelasten van de lening van [naam 1] , ondanks het feit dat [eiser] deze stelt te hebben doorbelast aan [eiser1] , als schade van [eiser] kunnen kwalificeren, wordt daarom niet meer toegekomen.
4.31.
Andere schade heeft [eiser] niet voldoende gemotiveerd gesteld. Daarom zal het primair door [eiser] gevorderde (zie 3.1) worden afgewezen.
Bewijsaanbod
4.32. ’
[eiser] heeft een bewijsaanbod gedaan ten aanzien van zijn schade. Uit het voorgaande blijkt dat de gestelde schade niet voor toewijzing vatbaar is. Daarom is het bewijsaanbod van [eiser] niet ter zake dienend en wordt het gepasseerd. Om dezelfde reden is er geen aanleiding een deskundigenbericht te gelasten, zoals subsidiair door [eiser] is gevorderd.
Eiswijziging
4.33.
Omdat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, kan verder onbesproken blijven wat het gevolg moet zijn van de omstandigheid dat [eiser] aanvankelijk de wettelijke rente vorderde vanaf de dag van dagvaarding maar – zonder zijn eis te wijzigen en daardoor voor Boekel niet duidelijk kenbaar – thans onder 28 van zijn nadere akte de wettelijke rente vordert over iedere schadepost vanaf het moment dat de schade is verschenen.
Verbod mededelingen te doen
4.34.
Met een beroep op artikel 29 lid 1, aanhef en onder b, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), thans artikel 28 Rv, vordert [eiser] , ten slotte, dat de rechtbank zal bepalen dat het Boekel verboden is mededelingen te doen omtrent de gegevens die blijken uit de overgelegde fiscale aangiftes en aanslagen van [eiser] . Boekel heeft niet op deze (nieuwe) eis van [eiser] gereageerd. Nu door Boekel het belang dat [eiser] bij geheimhouding van deze gegevens heeft niet is bestreden, zal de rechtbank het gevorderde toewijzen op de wijze als in het dictum vermeld. Dit verbod geldt naast het reeds uit de wet wegens het bepaalde onder a van deze wetsbepaling voortvloeiende verbod (aan beide partijen) om aan derden mededelingen te doen omtrent het verhandelde op de comparitie toen de deuren gesloten waren.
Geen antwoordakte
4.35.
De nadere akte van [eiser] is niet in het nadeel van Boekel aan dit vonnis ten grondslag gelegd en ditzelfde geldt voor de aanvullende producties van [eiser] van 5 oktober 2017. Daarom is er geen aanleiding Boekel nog in de gelegenheid te stellen op die stukken te reageren, zoals zij heeft verzocht onder 3.8 in verbinding met 1.4 van de pleitaantekeningen ter gelegenheid van de comparitie.
Proceskosten
4.36.
Hoewel de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt nu aan deze schadestaatprocedure het – vooralsnog vaststaande – rechtsfeit ten grondslag ligt dat Boekel een beroepsfout heeft gemaakt. Compensatie van kosten doet recht aan de omstandigheid dat Boekel over het geheel genomen (de hoofdprocedure en schadestaatprocedure in onderlinge samenhang bezien) op een belangrijk punt in het ongelijk is gesteld. Deze compensatie van kosten geldt ook voor de kosten van (eventueel) in opdracht van ieder van partijen opgestelde deskundigenrapporten.

5.De beoordeling in het incident

5.1. '
[eiser] vordert dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Boekel voert verweer. Mocht de vordering (deels) worden toegewezen dan vordert Boekel de uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en aan de voorziening de voorwaarde te verbinden dat [eiser] zekerheid stelt.
5.2.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan een voorlopige voorziening worden getroffen als de bodemprocedure aanhangig is. De vorderingen van [eiser] worden in de schadestaatprocedure echter afgewezen, zoals uit dit vonnis blijkt. Daarom wordt ook de provisionele vordering van [eiser] afgewezen.
5.3.
Overeenkomstig hetgeen in de schadestaatprocedure is geoordeeld, worden ook in het incident de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in de schadestaatprocedure en in het incident
6.1.
verbiedt Boekel aan derden (niet zijnde een rechterlijke instantie) mededelingen te doen omtrent de overgelegde fiscale aangiftes en aanslagen van [eiser] ,
in de schadestaatprocedure voorts
6.2.
wijst de vorderingen voor het overige af,
6.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, waaronder tevens begrepen de kosten van (eventueel) in opdracht van ieder van partijen opgestelde deskundigenrapporten,
in het incident voorts
6.4.
wijst het gevorderde voor het overige af,
6.5.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.B. Bakels, mr. M.M. Korsten-Krijnen en mr. M.C.H. Broesterhuizen en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2017.