9.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Kinderpornografie kent veelal een achtergrond van uitbuiting en misbruik van kinderen. De vraag naar en het bezit van kinderpornografie draagt bij aan de productie ervan en daarmee aan het misbruik van kinderen en dient daarom krachtig te worden bestreden. Verdachte heeft door jarenlang kinderporno te downloaden, bijgedragen aan het in stand houden van de vraag naar dit materiaal en is zodoende medeverantwoordelijk voor het misbruik van kinderen. De opmerking van verdachte dat zijn handelen niet heeft geleid tot het daadwerkelijk misbruiken van een kind, is in dit kader moeilijk te plaatsen.
Omvang bezit kinderpornografie
Voor wat betreft het bewezen bezit van de kinderpornografie – feit 1 – weegt de rechtbank in het nadeel van verdachte mee dat sprake was van een omvangrijke hoeveelheid kinderpornografische afbeeldingen met daarop ook verregaande seksuele handelingen. De omvang is naar voren gekomen uit de verklaring van verdachte zelf en uit het technisch onderzoek dat is verricht door de politie. De partiele nietigheid van de dagvaarding belet, anders dan door de verdediging betoogd, niet dat de rechtbank voorbij zou moeten gaan aan de omvang van het aangetroffen materiaal. Geen rechtsregel verzet zich er immers tegen dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan.
Publieke functie
In de onderhavige strafzaak speelt als bijzonder element dat verdachte bij het vervaardigen van de kinderpornografische afbeeldingen en films heeft gebruikt van zijn eigen leerlingen. Verdachte heeft dit materiaal gemaakt in zijn functie als rector van het [naam school] en leraar van het [naam voormalige school] . Waar de gebruikte foto’s van leerlingen op zichzelf, dus onbewerkt, niet erotisch van aard zijn, kan dit niet worden gezegd over de films. Verdachte heeft meermalen ingezoomd op het kruis van verschillende leerlingen terwijl hij ogenschijnlijk een ontspannen gesprek met hen voerde over een niet-seksueel onderwerp. Dat verdachte in die gesprekken meermalen onbedoeld het kruis van de leerlingen pontificaal in beeld heeft gebracht, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. Ook heeft verdachte gefilmd in de kleedkamer terwijl leerlingen zich omkleedden. Verdachte heeft daarvoor geen enkele plausibele verklaring kunnen geven.
Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen van de scholengemeenschap en in het bijzonder van de betreffende leerlingen en hun ouders op onaanvaardbare wijze geschonden. De school is bij uitstek een plek waar kinderen zich veilig en geborgen dienen te voelen. Juist daar heeft verdachte misbruik van zijn positie gemaakt, hetgeen de rechtbank hem bijzonder kwalijk neemt. Dat het handelen van verdachte de betrokken leerlingen niet onberoerd heeft gelaten, blijkt wel uit de schriftelijke verklaringen van de slachtoffers. Zij herinnerden zich hun schooltijd als prettig, maar hebben daar nu gemengde gevoelens over. Verdachte genoot een hoog aanzien, de leerlingen stelden groot, mogelijk blind, vertrouwen in hem. De teleurstelling is dan ook groot nu blijkt dat de persoon die zij op een voetstuk plaatsten zo’n misbruik heeft gemaakt van hun vertrouwen. De leerlingen voelen zich beschaamd en vernederd. Zij hebben ook enige tijd nodig gehad voor verwerking van die inmiddels gebleken nieuwe situatie. Zonder uitzondering geven de leerlingen in hun verklaring te kennen dat zij minder onbevangen zijn en wantrouwender zijn geworden naar andere mensen. Daarbij komt nog de angst dat, hoewel daar geen aanwijzingen voor zijn, kinderpornografisch materiaal van hen is, of nog zal worden, verspreid.
Media-aandacht en schending van het recht op privacy
Onder verwijzing naar eerder vermeld arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2015 stelt de rechtbank voorop dat het de rechtbank vrij staat om bij het bepalen van de straf rekening te houden met nadeel dat door media-aandacht voor een verdachte is veroorzaakt, ook indien dit niet aan het toedoen van het Openbaar Ministerie is te wijten of indien dit niet als een schending van het recht op privacy, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, kan worden aangemerkt.
De strafzaak heeft vergaande gevolgen gehad voor verdachte. Hoewel het Openbaar Ministerie geen persbericht over de zaak heeft verspreid, is de zaak uitgebreid bemeten in de media. Informatie over de aard van de verdenking en het strafrechtelijk onderzoek die is verstrekt tijdens twee informatieavonden op school, is verspreid en publiekelijk bekend geworden.
Naar het oordeel van de rechtbank is voornoemde media-aandacht echter een voorzienbaar gevolg geweest van het eigen handelen van verdachte. Verdachte bekleedde een publieke functie en heeft binnen die functie het vertrouwen van leerlingen en ouders misbruikt. Dat de school en het Openbaar Ministerie om die reden betrokkenen wilden informeren en in dat kader enige informatie uit het strafrechtelijk onderzoek hebben gedeeld, is een omstandigheid die voorzienbaar was op het moment dat verdachte het kinderpornografisch materiaal downloadde en vervaardigde. Daarbij komt dat een tweede bijeenkomst moest worden belegd als gevolg van de onjuiste informatie die verdachte in zijn eerste brief had verstrekt over de betrokkenheid van leerlingen. Het beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer stuit dan ook af op deze twee argumenten.
Anders ligt het voor wat betreft de informatie die is gedeeld tijdens informatieve gesprekken die politiemedewerkers met leerlingen hebben gevoerd. Uit het dossier volgt dat daarbij onder andere op gedetailleerd niveau is besproken op welke wijze het onderzoek is gestart en welke verdenkingen tegen verdachte waren gerezen. Gezien de gevoeligheid van de verdenking en het stadium waarin zich het onderzoek destijds bevond, had een meer terughoudende houding moeten zijn aangenomen richting potentiële slachtoffers. Naar het oordeel van de rechtbank is voor deze schending van de privacy geen rechtvaardiging te vinden. De rechtbank zal hiermee bij de straftoemeting in het voordeel van verdachte rekening houden.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op de omstandigheden dat verdachte kort geleden een baan heeft gevonden, mantelzorger is voor zijn dementerende moeder en uit eigen beweging hulp heeft gezocht voor zijn problematiek.
In het verdachte betreffende psychologisch rapport van 15 februari 2016 heeft de psycholoog, P.C. Dalebout, geadviseerd verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Uit het rapport komt naar voren dat bij verdachte sprake is van efebofilie. Tijdens een eerdere psychoanalytische psychotherapie heeft hij niet geleerd om op adequate en acceptabele wijze om te gaan met zijn stoornis. Naarmate de mogelijkheden van internet toenamen, nam zijn zoekgedrag naar porno toe. Grenzen werden daarin door hem verlegd en hij kwam in een negatieve spiraal. Fantasieën over leerlingen waren op een bepaald moment niet meer voldoende zodat hij foto’s ging bewerken om zich daarbij in seksuele zin te kunnen bevredigen. Schuldgevoel lijkt er inmiddels wel te zijn en ook het besef van het onacceptabele karakter van zijn handelen, zij het dat verdachte nog de neiging heeft de mogelijke gevolgen voor de ander te bagatelliseren. Overeenkomstig de eerdere vaststelling door De Waag is het recidiverisico als laag ingeschat. Verdachte is gemotiveerd voor zijn behandeling.
De rechtbank neemt de conclusie van de deskundige op deze punten over.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het reclasseringsadvies van 30 maart 2016, opgesteld door M. van Herpen, reclasseringswerker, in het bijzonder op de daarin voorgestelde interventies. Uit een tussenrapport d.d. 26 april 2017 van De Waag, opgesteld door drs. P. Wolters, GZ-psycholoog i.o. tot specialist, en B.S. Frelier, psychiater, valt ook op te maken dat verdachte gemotiveerd is voor behandeling.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 september 2017 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Redelijke termijn
De rechtbank heeft tot slot geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in enige mate is overschreden. Deze overschrijding is niet slechts aan het Openbaar Ministerie te wijten. Ook de verdediging heeft daar een aandeel in gehad door aanvankelijk in verband met mogelijke onderzoekwensen geen inhoudelijke behandeling van de zaak te willen. Toen later bleek dat de verdediging afzag van onderzoekwensen en toch een inhoudelijke behandeling van de strafzaak voorstond, heeft het enige tijd gekost om zittingsruimte te vinden voor deze omvangrijke strafzaak. De rechtbank zal daarom volstaan met het constateren dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden en daaraan verder geen gevolgen verbinden.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat zij minder bewezen acht dan de officier van justitie, aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Alles afwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat aan verdachte moet worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank stelt daarbij een proeftijd van twee jaar vast. Om verdachte te blijven motiveren zijn behandeling te volgen en om het recidive-risico te verminderen, zal de rechtbank aan deze voorwaardelijke straf de interventies verbinden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd.
Onder verdachte zijn 6 computers, 1 harddisk en 5 USB-sticks in beslag genomen.
De voorwerpen behoren aan verdachte toe. Nu met behulp van 3 van de 5 USB-sticks het bewezen geachte is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.
Onttrekking aan het verkeer
Nu met behulp van 5 van de 6 computers en de harddisk het bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] vordert € 19.575,- aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de benadeelde partij geen aangifte tegen verdachte heeft gedaan. De rechtbank verwerpt dit verweer reeds nu de benadeelde partij wel aangifte heeft gedaan (p 652a e.v.).
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat de materiële schade bestaat uit studievertraging. Door het strafbare feit heeft hij in het academische jaar 2015/2016 maar 3 van de 48 studiepunten gehaald. Aangezien hij niet durfde te vertellen waarom hij zo slecht presteerde, heeft hij zich uitgeschreven en zodoende studievertraging opgelopen. Het bedrag van
€ 19.575,- is gebaseerd op de normbedragen uit de Letselschade Richtlijn Studievertraging. Ter onderbouwing van zijn vordering heeft de benadeelde partij een verklaring van de decaan van de Universiteit Wageningen overgelegd.
De vordering is betwist. De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt. Zij overweegt dat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het hiervoor onder 2 en 3 ten aanzien van de benadeelde partij bewezenverklaarde en de opgelopen studievertraging. De verklaring van de decaan is namelijk onvoldoende ter onderbouwing. De decaan vermeldt daarin slechts dat de situatie, doelend op het bekend worden dat van de benadeelde partij kinderporno was vervaardigd, achteraf gezien belemmerend heeft gewerkt op de studieresultaten. Een objectieve onderbouwing hoe de decaan tot deze conclusie komt, ontbreekt.
De vordering zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schadevergoeding heeft de benadeelde partij het volgende aangevoerd. Verdachte, die een rolmodel voor de benadeelde partij was, heeft door het maken van de foto’s en filmpjes van hem zijn vertrouwen geschaad. Verder voelt de benadeelde partij grote schaamte door wat er is gebeurd en is heeft hij daarvoor hulp gezocht bij een psycholoog. Daarnaast voelt hij zich beperkt in het gebruik van sociale media en is hij bang dat de foto’s op internet zijn dan wel zullen worden verspreid met alle gevolgen van dien.
Ook deze vordering is door de verdediging betwist. Volgens de verdediging heeft de benadeelde partij niet aannemelijk gemaakt dat hij door het handelen van verdachte schade heeft geleden.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 en 3 jegens de benadeelde partij bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
Daarbij overweegt de rechtbank dat zij geen rekening houdt met de stelling dat angst bestaat dat de door verdachte van de benadeelde vervaardigde foto’s en filmpjes op internet zullen worden verspreid, nu dit een onzekere, toekomstige gebeurtenis is waarvoor geen vergoeding wordt toegekend. Dat al daadwerkelijk beeldmateriaal verspreid zou zijn van de benadeelde, is niet gebleken.
De rechtbank overweegt verder dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij ‘op een andere wijze in zijn persoon is aangetast’. De verklaring van de psycholoog is hiervoor onvoldoende. De psycholoog stelt daarin namelijk dat hij niet met zekerheid kan vaststellen welke klachten van de benadeelde partij precies door toedoen van verdachte zijn veroorzaakt en welke klachten niet.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-.
In totaal zal dus een schadevergoeding worden toegekend van € 1.000,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2015, zijnde het moment van het ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening. Het overige deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
In het belang van [naam 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 4]
De benadeelde partij [naam 4] vordert € 385,17 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat de materiële schade bestaat uit twee maanden collegegeld en al aangeschafte studieboeken. Hij heeft twee maanden ingeschreven gestaan bij de universiteit maar kon zich er na het zien van de foto’s niet toe zetten naar de universiteit te gaan. Na twee maanden is hij dan ook met zijn studie gestopt. Ter onderbouwing heeft de benadeelde partij een printscreen overgelegd, waarin als instroommoment september 2015 staat vermeld en verder dat hij zich op 31 oktober 2015 heeft uitgeschreven vanwege de van hem gemaakte foto’s.
De vordering is op dit punt betwist. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat het gaat om één duidelijk bewerkte foto en dat het causale verband tussen het zien van deze ene foto en de studievertraging niet aannemelijk is gemaakt.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt. De benadeelde partij heeft onvoldoende onderbouwd dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het hiervoor onder 2 ten aanzien van de benadeelde partij bewezenverklaarde en de uitschrijving van de universiteit. De overgelegde printscreen is onvoldoende ter onderbouwing, omdat daarin niet meer dan de datum van uitschrijving en een hele korte toelichting van de reden daarvan staan vermeld. Enig ander, objectief, bewijs ontbreekt.
De vordering zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schadevergoeding heeft de benadeelde partij het volgende aangevoerd. Zijn vertrouwen in verdachte en in onderwijsinstellingen in het algemeen is geschaad. Verdachte had een vertrouwensfunctie en hij heeft hiervan misbruik gemaakt. Hij was in de war omdat de foto’s net echt leken en het voelde alsof hij zelf iets verkeerd had gedaan. Hij heeft er veel over nagedacht en de eerste dagen slecht geslapen. In aanloop naar de zitting voelde hij weerstand om naar zijn nieuwe studie te gaan. Daarnaast is hij bang dat de bewerkte foto’s op internet zijn verspreid.
Ook deze vordering is door de verdediging betwist. De verdediging heeft er op gewezen dat de angst dat verdachte de foto van de benadeelde partij zou hebben verspreid ongefundeerd is. Ook het feit dat de vordering binnen korte tijd opeens verhoogd is van € 500,- naar € 5.000,- maakt de (hoogte van de) schade niet aannemelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 jegens de benadeelde partij bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
Daarbij overweegt de rechtbank dat zij geen rekening houdt met de stelling dat angst bestaat dat de door verdachte vervaardigde foto’s en filmpjes op internet zijn verspreid. Van verspreiding is immers niet gebleken.
De rechtbank overweegt verder dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij ‘op een andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Daarbij stelt zij voorop dat meer of minder sterk psychisch onbehagen door het strafbare feit geen grond oplevert voor toewijzing van immateriële schade. Dat sprake zou zijn van geestelijk letsel, voor zover al gesteld, is niet onderbouwd met enige verklaring van een deskundige.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-.
In totaal zal dus een schadevergoeding worden toegekend van € 1.000,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 september 2015, zijnde het moment van het ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening. Het overige deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
In het belang van [naam 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 5]
De benadeelde partij [naam 5] vordert € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat hij zich er niet meer voor kon afsluiten nadat bekend was geworden dat verdachte een foto van hem had gebruikt en gemanipuleerd. Hij voelde zich verraden en werd overspoeld door gevoelens van woede. Hij kan niet begrijpen dat deze feiten zich hebben afgespeeld in een vertrouwde omgeving waarin hij zich veilig voelde. Verder heeft het impact gehad op zijn seksleven en zijn de herinneringen aan zijn middelbare schoolperiode vervormd. Daarnaast heeft hij een andere kijk op de wereld gekregen en is zijn vertrouwen in mensen ernstig geschaad.
De vordering is betwist. De verdediging heeft aangevoerd dat de politie graag wilde dat de benadeelde partij aangifte zou doen, maar dat de benadeelde zelf heeft gezegd zich niet echt slachtoffer te voelen. Ook het feit dat de vordering binnen korte tijd opeens verhoogd is van
€ 500,- naar € 5.000,- maakt de (hoogte van de) schade niet aannemelijk. Daarnaast bestaat er geen aanwijzing dat de foto van de benadeelde partij door verdachte is verspreid.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 jegens de benadeelde partij bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
Daarbij overweegt de rechtbank dat zij geen rekening houdt met de stelling dat angst bestaat dat de door verdachte vervaardigde foto’s en filmpjes op internet zijn verspreid. Van verspreiding is immers niet gebleken.
De rechtbank overweegt verder dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij ‘op een andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Daarbij stelt zij voorop dat meer of minder sterk psychisch onbehagen door het strafbare feit geen grond oplevert voor toewijzing van immateriële schade. Dat sprake zou zijn van geestelijk letsel, voor zover al gesteld, is niet onderbouwd met enige verklaring van een deskundige.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-.
In totaal zal dus een schadevergoeding worden toegekend van € 1.000,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2015, zijnde het moment van het ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening. Het overige deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
In het belang van [naam 5] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 6]
De benadeelde partij [naam 6] vordert € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat de afbeeldingen en de wetenschap dat verdachte deze heeft gemaakt zijn schooljaren in een ander daglicht hebben geplaatst. Verdachte heeft zijn positie misbruikt en daarmee ook de integriteit van benadeelde. Leraren hebben een grote invloed en verwacht mag worden dat zij het beste met je voor hebben. Dit is een groot pijnpunt. Verder is hij achterdochtig geworden. Hij vermoedt dat hij in de toekomst argwanend naar leraren zal kijken. Het moeilijkste voor benadeelde is dat zijn moeder en verdachte elkaar met regelmaat in professionele context tegenkwamen. Iedere keer vernam benadeelde van zijn moeder dat verdachte naar hem geïnformeerd had. Verdachte heeft zijn interesse buiten zijn eigen wereld getrokken naar de wereld van benadeelde en zijn familie en hierover voelt benadeelde grote woede. Hij heeft gevoelens van schaamte ondanks het feit dat hij weet dat hij er niets aan heeft kunnen doen. Daarnaast brengt de onzekerheid of de afbeelding is verspreid woede en onrust mee.
De vordering is betwist. De verdediging heeft aangevoerd dat het gaat om één foto van klein formaat en dat het gezicht van de benadeelde partij niet te identificeren is.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 3 jegens de benadeelde partij bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
Daarbij overweegt de rechtbank dat zij geen rekening houdt met de stelling dat angst bestaat dat door verdachte vervaardigde foto’s en filmpjes op internet zijn verspreid. Van verspreiding is immers niet gebleken. Vergoeding voor de angst dat dit wel zal gebeuren, komt niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank overweegt verder dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij ‘op een andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Daarbij stelt zij voorop dat meer of minder sterk psychisch onbehagen door het strafbare feit geen grond oplevert voor toewijzing van immateriële schade. Dat sprake zou zijn van geestelijk letsel, voor zover al gesteld, is niet onderbouwd met enige verklaring van een deskundige.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-.
In totaal zal dus een schadevergoeding worden toegekend van € 1.000,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2016, zijnde het moment van het ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening. Het overige deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
In het belang van [naam 6] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 7]
De benadeelde partij [naam 7] vordert € 7.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert de benadeelde partij de proceskosten op basis van het liquidatietarief.
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat hij gestopt is met zijn studie bedrijfskunde door kennisneming van het feit dat verdachte misbruik maakte van zijn vertrouwenspositie en foto’s bewerkte en filmpjes van hem maakte in de kleedkamer. Hij heeft verder een blijvend gevoel van beschadigd vertrouwen en hij zal zich minder snel openstellen naar mensen.
De vordering is betwist. De verdediging heeft aangevoerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden. Er is niet gesteld en onderbouwd dat sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld dan wel van een psychische beschadiging, zodat de vordering moet worden afgewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 jegens de benadeelde partij bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
De rechtbank overweegt verder dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij ‘op een andere wijze in zijn persoon is aangetast’. Daarbij stelt zij voorop dat meer of minder sterk psychisch onbehagen door het strafbare feit geen grond oplevert voor toewijzing van immateriële schade. Dat sprake zou zijn van geestelijk letsel, voor zover al gesteld, is niet onderbouwd met enige verklaring van een deskundige.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-.
In totaal zal dus een schadevergoeding worden toegekend van € 1.000,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 september 2015, zijnde het moment van het ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening. Het overige deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Sv. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal de kosten aan de hand van het liquidatietarief, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen op € 250,- (2,5 punten à € 100,-).
In het belang van [naam 7] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] vordert € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert de benadeelde partij de proceskosten op basis van het liquidatietarief.
Nu de rechtbank verdachte hiervoor heeft vrijgesproken van hetgeen hem jegens benadeelde onder 2 werd verweten, zal de rechtbank de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend van € 122.889,50. Dit bedrag bestaat uit
- € 115.347,08 aan kosten voor een interim directeur na de schorsing en het ontslag van verdachte;
- € 7.441,50 aan kosten voor communicatieadvies;
- € 100,- aan interne loonkosten in verband met de aangifte en het informeren van ouders van leerlingen en
- € 1,00 aan reputatieschade.
De benadeelde partij heeft, samengevat, aangevoerd dat verdachte direct na de doorzoeking van zijn woning heeft verklaard dat hij kinderporno had gedownload. Enkele dagen later heeft verdachte aangegeven en schriftelijk bevestigd dat de zaak geen enkele link had met het [naam school] . [benadeelde partij] Scholen heeft de arbeidsovereenkomst met verdachte opgezegd en een vaststellingsovereenkomst met hem gesloten. Van groot belang voor [benadeelde partij] Scholen om deze overeenkomst te sluiten, waren de mededelingen van verdachte dat de leerlingen van het [naam school] op geen enkele wijze bij de zaak waren betrokken. Begin juli 2015 bleek deze mededeling gelogen, verdachte had ook beeldmateriaal van (oud)leerlingen bewerkt tot kinderporno. Hiervan is aangifte gedaan en de vaststellingsovereenkomst is partieel vernietigd dan wel ontbonden.
Op 1 april 2015 moest [benadeelde partij] Scholen direct op zoek naar een nieuwe rector. Van mei 2015 tot januari 2016 is een nieuwe rector ingehuurd. Gelet op de gevoeligheid van de zaak is een externe communicatieadviseur in de arm genomen om het bestuur te adviseren over de communicatie met de ouders, de media en het eigen personeel. [benadeelde partij] Scholen is enkele honderden uren kwijt geweest met de gevolgen van het handelen van verdachte. Uit de aard van de zaak is het niet mogelijk om de urenbesteding volledig te reconstrueren. Benadeelde meent dat de uren van de voorzitter van het College van Bestuur voor vergoeding in aanmerking komen tegen een symbolisch uurtarief van € 1,-. Tot slot behoeft het weinig betoog dat sprake is van aanzienlijke reputatieschade. Ook deze laat zich lastig begroten en volstaan wordt met een symbolisch bedrag van € 1,-.
Volgens [benadeelde partij] Scholen is er sprake van rechtstreekse schade in de zin van artikel 51a Sv waarvoor verdachte jegens haar aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 en 6:74 van het Burgerlijk Wetboek.
De verdediging heeft de vordering betwist. Daartoe wordt aangevoerd dat evident geen sprake is van rechtstreekse schade. De civielrechtelijke aspecten van onderhavige zaak in de verhouding tussen [benadeelde partij] Scholen en verdachte maken de zaak uiterst complex. Zo is bijvoorbeeld in de vaststellingsovereenkomst finale kwijting aan verdachte verleend terzake de arbeidsovereenkomst en de beëindiging ervan. Ten tweede ontbreekt voor de buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst een juridische grondslag. Afgezien hiervan betwist de verdediging ook de opgevoerde schadeposten.
Gelet op de standpunten van partijen is de rechtbank van oordeel dat een verantwoorde behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering leent zich dan ook niet voor behandeling in het strafproces, zodat deze niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.