ECLI:NL:RBAMS:2017:8563

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
13/751430-17 (EAB-B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Roemenië

Op 21 november 2017 deed de Rechtbank Amsterdam uitspraak in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB-B) dat was uitgevaardigd door de Ilfov Court in Roemenië. De zaak betrof de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1981 in Roemenië, die op dat moment in Nederland gedetineerd was. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die op 16 mei 2017 was ingediend, en die betrekking had op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon. Tijdens de zitting op 31 augustus 2017 werd de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.W. Syrier, en een tolk. De rechtbank had eerder al een EAB-A behandeld, dat ook betrekking had op dezelfde opgeëiste persoon, en had vastgesteld dat er een reëel gevaar bestond voor onmenselijke of vernederende behandeling in Roemenië, vanwege de detentieomstandigheden daar. De rechtbank had de beslissing over de overlevering uitgesteld in afwachting van aanvullende informatie van de Roemeense autoriteiten. Op 7 november 2017 werd het onderzoek hervat, maar de rechtbank concludeerde dat de detentieomstandigheden in Roemenië ongewijzigd bleven en dat er geen individuele garanties waren verstrekt door de Roemeense autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering. De rechtbank hefte het geschorste bevel tot gevangenhouding op en verklaarde dat er geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751430-17 (EAB-B)
RK nummer: 17/3180
Datum uitspraak: 21 november 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 mei 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB-B). Dit EAB-B is uitgevaardigd op 4 mei 2017 door
Ilfov Court – Criminal Division (Roemenië)en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1981,
opgegeven verblijfplaats [verblijfplaats] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting [p.i.]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Roemeense taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op deze zitting is ook behandeld EAB-A (parketnummer 13/751134-17 en zaaknummer RK 17/1162). Dit EAB is uitgevaardigd op 25 januari 2017 door
Ilfov Court – Criminal Divisionte Ilfov (Roemenië) en strekte tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB-A inmiddels deel uitmaakt van een, onherroepelijk geworden, verzamelvonnis van de Ilfov Court – Criminal Division van 4 april 2017 waarvoor een nieuwe EAB is uitgevaardigd op 4 mei 2017 waarvan de vordering ex artikel 23 OLW thans onder zaaknummer RK 17/3180 (parketnummer 13/751430-17) bij deze rechtbank in behandeling is: het EAB-B. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 augustus 2017 de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering ex artikel 23 van de OLW van 15 februari 2017 dat ziet op het EAB van 25 januari 2017: het EAB-A.
Bij tussenuitspraak van 14 september 2017 is het onderzoek ter zitting betreffende het EAB-B heropend en voor onbepaalde tijd geschorst en is de beslissing inzake de overlevering uitgesteld in verband met de detentieomstandigheden in Roemenië.
Op 7 november 2017 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting hervat. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.W. Syrier, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 14 september 2017

De rechtbank verwijst naar haar overwegingen in de tussenuitspraak van 14 september 2017 ten aanzien van:
- de grondslag en inhoud van het EAB,
- de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW en
- de strafbaarheid.
Die overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De tussenuitspraak, inclusief bijlage, is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Detentieomstandigheden Roemenië

Gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen (waaronder EHRM 24 april 2017, 61467/12, 39516/13, 48231/13 en 68191/13 (Rezmiveş e.a./Roemenië), heeft de rechtbank in eerdere zaken geoordeeld dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name vanwege overbevolking in de gevangenissen, voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Met het oog op de beoordeling of voor de opgeëiste persoon in geval van overlevering een dergelijk gevaar bestaat, heeft het Openbaar Ministerie navraag gedaan bij de uitvaardigende justitiële autoriteit naar de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in Roemenië zal worden gedetineerd.
De rechtbank is van oordeel dat de
strong presumptionvan onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in Roemenië voor de opgeëiste persoon niet is weerlegd door de brief van 25 augustus 2017 (vertaald op 2 september 2017) van de Roemeense autoriteiten. De conclusie moet dan ook zijn dat de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie het vastgestelde reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon niet uitsluit.

5.De redelijke termijn en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het standpunt van de verdediging
Het lijkt er niet op dat op korte termijn verandering kan worden verwacht van de detentieomstandigheden in Roemenië. Er zijn een aantal inrichtingen in Roemenië die hun zaken op orde hebben maar de Roemeense autoriteit heeft tot op heden geen individuele garantie af willen geven. De Roemeense autoriteit heeft daarvoor in deze zaak ruimschoots de tijd gehad en niet te verwachten valt dat een dergelijke individuele garantie alsnog zal worden verstrekt. Gelet op het voorgaande heeft het geen enkele zin om de beslissing inzake de overlevering nogmaals uit te stellen. De verdediging verzoekt de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering
Het standpunt van de officier van justitie
Voorop staat dat de Roemeense autoriteit niet handelt uit onwil. Zij plaatst op grond van de wet gedetineerden in de omgeving van de woonplaats van de opgeëiste persoon en/of diens familie, met als achterliggende gedachte dat de gedetineerde niet verstoken is van bezoek. Zij kan zonder wetswijziging niet zomaar gedetineerden in andere gevangenissen plaatsen.
Sinds de laatste zitting van 31 augustus 2017 heeft het IRC geen bericht meer ontvangen van de Roemeense autoriteit en op dit moment is niet bekend of en wanneer de Roemeense autoriteit een eventuele individuele garantie voor de opgeëiste persoon zal verstrekken. De redelijke termijn in deze zaak is gaan lopen op 14 september 2017, vanaf het moment dat de rechtbank de beslissing tot overlevering heeft uitgesteld. Uit eerdere rechtspraak van de rechtbank valt af te leiden dat de redelijke termijn circa 9 maanden bedraagt. Voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
De situatie betreffende het reële gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling dat de opgeëiste persoon loopt, is ongewijzigd ten opzichte van de eerdere beslissing van de rechtbank van 4 mei 2017 (EAB-A) waarin voornoemd reëel gevaar op schending van artikel 4 Handvest is vastgesteld ten aanzien van de opgeëiste persoon. Vervolgens is bij tussenuitspraak van
14 september 2017 de beslissing tot overlevering van de opgeëiste persoon voor EAB-B uitgesteld vanwege het uitblijven van informatie van de Roemeense autoriteit. In deze tussenuitspraak van 14 september 2017 met betrekking tot EAB-B, is reeds door de rechtbank bepaald dat, gelet op de samenhang van het onderhavige verzoek om overlevering en het eerder uitgevaardigde EAB-A, voor het bepalen van de redelijke termijn uitgegaan wordt van de datum van de eerdere beslissing van 4 mei 2017.
In de uitspraak in een andere zaak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:414) heeft de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar voor de opgeëiste persoon moet worden uitgesloten, niet bedoeld is om de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen om in de toekomst de detentiecapaciteit uit te breiden en de algemene detentieomstandigheden te verbeteren - hoezeer een dergelijke uitbreiding en verbetering ook wenselijk en geboden is - maar om de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen om bij de huidige detentiecapaciteit en onder de huidige algemene detentieomstandigheden aanvullende gegevens te verstrekken op grond waarvan het reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten. De vraag welke termijn als redelijk moet worden beschouwd is niet in het algemeen te beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
Tot die omstandigheden behoort in dit geval dat de officier van justitie ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat ervan uitgegaan kan worden dat de Roemeense autoriteit met een bevredigende oplossing komt, maar geen indicatie kan worden gegeven wanneer dit zal zijn. In de uitspraak van de rechtbank in een andere Roemeense zaak van 12 september 2017
(ECLI:NL:RBAMS:2017:7136) is overwogen dat bij brief van 7 juli 2017 de Algemeen Directeur van het Nationale Bestuur van Penitentiaire Instellingen in Roemenië - kort gezegd - meedeelt dat een algemene garantie voor over te leveren personen van een minimale persoonlijke ruimte van 3 m² niet kan worden gegeven, maar dat een dergelijke garantie in individuele gevallen eventueel wel zou kunnen worden gegeven. Vervolgens is in andere Roemeense zaken verschillende malen door het IRC verzocht om een dergelijke garantie maar is deze tot op heden, in vergelijkbare zaken als de onderhavige, niet verstrekt.
In deze zaak is het voor het laatst op 25 augustus 2017 een brief van de Roemeense autoriteit binnengekomen. De officier van justitie heeft niet kunnen aangeven wanneer van de Roemeense autoriteit een voldoende garantie voor de opgeëiste persoon zal worden afgegeven.
De rechtbank komt tot het oordeel dat in het onderhavige geval in het licht van alle omstandigheden, de redelijke termijn is overschreden.
Onder verwijzing naar de overwegingen onder 5.3.3 en 5.4.3 van eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:414), is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

6.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering ex artikel 23 van de OLW van 16 mei 2017.
HEFT OPhet – geschorste – bevel tot gevangenhouding.
Aldus gedaan door
mr. E.M.M. Gabel, voorzitter,
mrs. J. Edgar en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.