ECLI:NL:RBAMS:2017:440

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
13/751938-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van detentieomstandigheden in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 26 januari 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Göteborg City Court in Zweden. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1965, die in Nederland verblijft en wordt verdacht van strafbare feiten volgens Zweeds recht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, die op 18 november 2016 was ingediend. Tijdens de zitting op 12 januari 2017 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aangevoerd dat de overlevering geweigerd moet worden vanwege een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat verbiedt om iemand onmenselijk of vernederend te behandelen. De raadsman heeft ook verzocht om een aanhouding van de behandeling om garanties van de Zweedse autoriteiten te verkrijgen over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na zijn overlevering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon, gezien zijn kwetsbare situatie en de detentieomstandigheden in Zweden, onmenselijk of vernederend behandeld zal worden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar rapporten van het Committee against Torture en het CPT, die kritiek uiten op de detentieomstandigheden in Zweden, met name voor kwetsbare groepen zoals personen met een psychiatrische aandoening. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en vragen te stellen aan de Zweedse autoriteiten over de te verwachten detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na zijn overlevering. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de antwoorden op deze vragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751938-16
RK-nummer: 16/7926
Datum uitspraak: 26 januari 2017
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 november 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 november 2016 door
the Prosecution Office in Gothenburg(Zweden) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[GBA-adres]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 januari 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M. Pestman, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrest warrant, uitgevaardigd door de Göteborg City Court (Zweden) op 9 november 2016, kenmerk B 13747-16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Zweden strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Standpunt raadsman
De raadsman heeft ter zitting primair aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd aangezien een flagrante schending van artikel 3 EVRM dreigt en de weigeringsgrond van artikel 11 OLW van toepassing is. De raadsman verzoekt subsidiair de aanhouding van de behandeling van de zaak om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de Zweedse autoriteit te verzoeken een garantie af te geven dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering niet zijn voorlopige hechtenis in beperkingen zal moeten doorbrengen.
De raadsman voert hiertoe het volgende aan. Uit het rapport van de
United Nationsvan het
Committee against Torture(hierna: Committee) van 12 december 2014 is het volgende vermeld over het gebruik van Zweden om ten aanzien van gedetineerden in voorlopige hechtenis beperkingen op te leggen.
"13. The Committee notes with regret the position of the State party on the necessity of the use of restraints, such as isolation, during the preliminary investigation in the Swedish legal system. In particular, the Committee remains concerned at: (arts. 2, 11 and 16)
( a) The high percentage of remand prisoners who are subject to restrictions and the differing restrictions which exist concerning their communications with the outside
world;
( b) The widespread and, in some cases, prolonged use of solitary confinement in pretrial detention;
( c) The application of such restrictions, including isolation, to minors in police cells, remand prisons and special residential homes;
( d) The incidents of suicide or suicide attempts in places of detention, in particular in remand prisons, suggesting they are the result of the use of restraints such as isolation measures."
Uit het hiervoor genoemde rapport uit 2014 blijkt dat het comité zich zeer kritisch uitlaat over de oplegging van beperkingen ten aanzien van gedetineerden in voorlopige hechtenis.
Het comité legt een verband tussen de opgelegde beperkingen en het relatief hoge aantal zelfmoorden in de Zweedse gevangeniscel. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat er sindsdien in verband hiermee iets is veranderd in Zweden. Uit de overgelegde brief van 12 juli 2016 van het [naam] -ziekenhuis te Nijmegen blijkt dat de opgeëiste persoon zowel in 1998 als in 2014 opgenomen is geweest in psychiatrische instellingen na zelfmoordpogingen en dat hij gedurende lange tijd in ernstige mate aan alcohol is verslaafd. Zweden heeft in het EAB verzocht dat de opgeëiste persoon in beperkingen zal worden gesteld aangezien het een verdovende middelendelict betreft. Een ongecontroleerde overlevering zal niet door de opgeëiste persoon worden overleefd. Indien het voornemen van de Zweedse autoriteit om beperkingen op te leggen aan de opgeëiste persoon niet wordt ingetrokken kan en mag, aldus de raadsman, het EAB niet worden uitgevoerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende objectieve argumenten zijn aangevoerd om een dreigende flagrante schending aan te kunnen nemen van artikel 3 EVRM en voert daartoe het volgende aan.
Het klopt dat het in Zweden te doen gebruikelijk is dat beperkingen worden opgelegd maar uit het overgelegde rapport van het comité blijken onvoldoende objectieve en concrete omstandigheden aanwezig om te kunnen spreken van een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM. De CPT-rapportage uit 2016 heb ik nog niet kunnen lezen maar ik neem aan dat er niks staat vermeld over de toepassing van beperkingen ten aanzien van gedetineerden die zich in voorlopige hechtenis bevinden. Het Zweedse model inzake de beperkingen is eerder uitgebreid aan de orde gekomen bij de raadkamerbehandeling van de overleveringsdetentie.
De Zweedse autoriteit heeft destijds besloten dat de beperkingen ten aanzien van de overleveringsdetentie in Nederland niet langer noodzakelijk waren aangezien er geen sprake meer was van collusiegevaar omdat de medeverdachten van de opgeëiste persoon al in Zweden waren veroordeeld. Ik kan mij niet voorstellen dat na de overlevering alsnog beperkingen zullen worden opgelegd aangezien de Zweedse autoriteit heeft gezegd dat deze in Nederland niet meer nodig zijn. De officier van justitie acht de overlevering dan ook toelaatbaar en verzet zich tegen inwilliging van het verzoek tot aanhouding.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge het arrest Aranyosi en Căldăraru (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198) is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat, wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon (rechtsoverweging 88).
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die onder meer kunnen duiden op gebreken die bepaalde groepen van personen raken (rechtsoverweging 89).
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de volgende informatie tot haar beschikking, te weten een door de raadsman ingebracht rapport van het Committee against Torture van 12 december 2014, een CPT-rapport van 17 februari 2016 naar aanleiding van bezoeken aan Zweedse detentie-instellingen tussen 18 mei 2015 en 28 mei 2015 en een CPT-newsflash naar aanleiding van een high-level talks in Zweden op 25 oktober 2016.
Uit het CPT-rapport van 17 februari 2016 blijkt onder meer het volgende:
pagina 30:
"(…)

51. According to the statistics provided to the delegation by the Ministry of Justice, out of 9,519 prisoners remanded in custody during 2014, 6,504 (or 68%) had been subjected to some form of restriction; 1,114 of them for more than 60 days. These figures show that despite the continuous criticism from the CPT and other international monitoring bodies, in a period of 5 years the number of remand prisoners with restrictions had been reduced by a mere 2%.

(…)
The fact that this practice continues almost unabated after 24 years of on-going dialogue between the CPT and the Swedish authorities and that there are no real signs of progress is most regrettable for the Committee. Moreover, the newly adopted Instructions and Guidelines do not seem to be able to bring about the desirable change since they limit themselves to providing clarification necessary to ensure consistency in the application of the existing legislation."
pagina 31:
"(…)
The CPT recommends that the Swedish authorities take swift and decisive action, including legislative changes if necessary, to ensure that restrictions on remand prisoners are only imposed in exceptional circumstances which are strictly limited to the actual requirements of the case and last no longer than is absolutely necessary."
pagina 59:
"(…)
124. As already mentioned above, several patients at the Clinic were legally considered as
prisoners, and some of them were on remand and subjected to restrictions. In the Committee’s
view, such an approach vis-à-vis persons with severe mental disorders (necessitating a period of
hospitalisation) is likely to be detrimental to their mental health and treatment prospects;
the imposition of restrictions on such patients should be avoided as far as possible."
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van de newsflash van het CPT van een high level-talks van 25 oktober 2016 waarin onder meer het volgende staat:
" (…)
The main objective of the talks, which took place on 18 october 2016, was to discuss the implementation of the CPT’s long-standing recommendations aiming at significantly reducing both the scope and duration of restrictions on association and contacts with the outside world imposed on remand prisoners."
Uit de door de raadsman ter zitting overgelegde brief van 12 juli 2016 van het [naam] -ziekenhuis te Nijmegen leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon een man van 50 jaar oud is met een langdurige alcoholverslaving, die in 1998 en 2014 een poging tot zelfmoord heeft gedaan waarvoor opname was vereist. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat de opgeëiste persoon behoort tot een extra kwetsbare groep vergelijkbaar met die van gedetineerden met een psychiatrisch ziektebeeld en dat uit het hiervoor aangehaalde CPT-rapport blijkt dat voorlopige hechtenis met beperkingen voor gedetineerden met een psychiatrisch ziektebeeld ongewenst is alsmede dat een meerderheid van de gedetineerden in Zweden een deel van de voorlopige hechtenis in beperkingen verblijft.
Op grond van al het voorgaande in onderlinge verband beschouwd stelt de rechtbank ten aanzien van personen die suïcidaal zijn en/of een psychiatrisch ziektebeeld hebben en die in de uitvaardigende lidstaat de voorlopige hechtenis in beperkingen ondergaan een algemeen reëel gevaar vast om onmenselijk of vernederend te worden behandeld.
Blijkens het arrest Aranyosi en Căldăraru kan de vaststelling dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Wanneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, dient immers vervolgens de uitvoerende rechterlijke autoriteit nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat.
Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die bepaalde groepen van personen raken, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld. Bijgevolg is, teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het individuele geval van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, verplicht om na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van dat artikel (rechtsoverwegingen 91 tot en met 94).
De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering de voorlopige hechtenis in beperkingen zal moeten doorbrengen. Voor de rechtbank is deze aanname van de officier van justitie onvoldoende om er van uit te gaan dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering naar Zweden tijdens de voorlopige hechtenis zonder beperkingen zal worden gedetineerd. De rechtbank ziet derhalve aanleiding het onderzoek te heropenen en de volgende vragen aan de Zweedse justitiële autoriteit voor te leggen, om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon voornoemd gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat:
Zal de opgeëiste persoon na de feitelijke overlevering worden gedetineerd
in voorlopige hechtenis met beperkingen?
Zo ja, dan verzoekt de rechtbank om aan te geven welke soort beperkingen zullen worden opgelegd en voor welke periode deze zullen gelden.

5.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van antwoorden op de hiervoor omschreven aan de Zweedse uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen vragen;
VERZOEKTde officier van justitie om de hiervoor vermelde vragen te stellen aan de Zweedse uitvaardigende justitiële autoriteit;
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting;
BEVEELTde oproeping van opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J. Edgar en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 januari 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.