ECLI:NL:RBAMS:2017:7777

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
AMS 17/2985
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over kinderbijslag en boete inlichtingenplicht na scheiding en verhuizing

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken betreffende de kinderbijslag en een opgelegde boete aan eiseres, [eiseres]. De zaak betreft de vraag tot welk huishouden het kind, [naam], behoorde na de scheiding van de ouders en de verhuizing naar de vader. Eiseres ontving kinderbijslag voor haar dochter, maar de Sociale Verzekeringsbank (SVB) stelde vast dat het kind bij de vader woonde en dat eiseres geen recht had op kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2016. De SVB legde ook een boete op aan eiseres omdat zij de verhuizing van haar dochter niet tijdig had doorgegeven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam] op de peildatum van 1 oktober 2015 feitelijk bij eiseres woonde, en dat zij recht had op kinderbijslag over dat kwartaal. De rechtbank heeft het besluit van de SVB vernietigd voor zover het betreft de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015 en heeft bepaald dat eiseres deze kinderbijslag mag behouden. Echter, voor de eerste twee kwartalen van 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat [naam] bij de vader woonde en dat eiseres de wijziging te laat heeft doorgegeven, waardoor de SVB terecht een boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft de hoogte van de boete gecorrigeerd en de SVB veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige communicatie met de SVB over wijzigingen in de woonsituatie van kinderen en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/2208 en 17/2985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2017 in de zaken tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres ( [eiseres] ),

(gemachtigde: mr. R.S. Rabarison)
en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder (de SVB)

(gemachtigde: mr. S. Asadi).

Procesverloop

in de zaak 17/2208 (de woonadreszaak)
Bij besluit van 5 december 2016 (het primaire besluit) heeft de SVB aan [eiseres] meegedeeld dat zij over het vierde kwartaal 2015 tot en met het tweede kwartaal 2016 geen recht heeft op kinderbijslag voor haar dochter [naam] , omdat zij niet bij haar, maar bij haar vader woont.
Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft de SVB het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
in de zaak 17/2985 (de boetezaak)
In de brief van 5 december 2016 heeft de SVB aangekondigd [eiseres] een boete op te zullen leggen. Bij besluit van 16 januari 2017 (het primaire boetebesluit) heeft de SVB [eiseres] een boete opgelegd van € 419,28, omdat zij niet binnen vier weken de verhuizing van haar dochter heeft doorgegeven aan de SVB.
Bij besluit van 4 april 2017 (het bestreden boetebesluit) heeft de SVB het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
in beide zaken
[eiseres] heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De SVB heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. [eiseres] was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is vervolgens geschorst om de gemachtigde van [eiseres] in de gelegenheid te stellen een eventuele reactie te geven in de boetezaak. Die reactie is niet gekomen. De rechtbank heeft partijen vervolgens op 4 augustus 2017 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken te laten weten of zij een nieuwe zitting wensten. Daarop hebben partijen niet gereageerd. Op 13 september 2017 heeft de rechtbank daarom het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Achtergrond
1. [eiseres] ontving kinderbijslag voor haar dochter [naam] . Zij en de vader van [naam] zijn inmiddels gescheiden. Op 26 september 2016 heeft de vader van [naam] de SVB gebeld om door te geven dat hij sinds 2015 met [naam] ergens anders woont, maar dat zij daar nog niet staat ingeschreven.
2. Diezelfde dag heeft de SVB [eiseres] in een brief gevraagd om te laten weten bij wie [naam] woont, wie voor haar zorgt en haar onderhoudt. Met een ingevuld formulier waarop de datum 11 november 2016 staat vermeld, heeft [eiseres] de SVB bericht dat [naam] per 15 november 2015 bij haar vader, en niet bij haar, woont.
Besluitvorming woonadreszaak
3. Bij het primaire besluit heeft de SVB vastgesteld dat [eiseres] over het vierde kwartaal 2015 tot en met het tweede kwartaal 2016 geen recht had op kinderbijslag voor [naam] , omdat zij bij haar vader woonde.
4. In het bestreden besluit heeft de SVB het bezwaar ongegrond verklaard en geconstateerd dat de vader van [naam] en [eiseres] verschillende visies hebben over het moment van verhuizen van [naam] . De vader van [naam] zegt dat hij en [naam] al op 15 september 2015 zijn verhuisd, terwijl [eiseres] zegt dat dit pas op 15 november 2015 is gebeurd. De SVB volgt de lezing van de vader van [naam] . De SVB verwijst daarbij naar een beschikking van deze rechtbank van 17 augustus 2016 over onder meer een zorgregeling en alimentatie. In die beschikking staat dat is gebleken dat [naam] en haar vader al in of omstreeks september 2015 uit de echtelijke woning zijn vertrokken. De SVB heeft verder overwogen dat sprake is van bestendig verblijf van [naam] bij haar vader, nu zij daar al woonde vanaf eind 2015 tot aan het moment van de verhuismelding aan SVB op 26 september 2016.
Besluitvorming boetezaak
5. Bij het primaire boetebesluit heeft de SVB bepaalt dat [eiseres] € 838,56 aan te veel ontvangen kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015 en de eerste twee kwartalen van 2016 moet terugbetalen. Ook moet zij een boete betalen van € 419,28. Dat is 50% van de te veel ontvangen kinderbijslag. De reden voor de boete is dat [eiseres] niet binnen vier weken na de verhuizing van [naam] heeft doorgeven dat zij niet meer thuis woonde. [eiseres] heeft ook niet gereageerd op de geboden mogelijkheid om de zaak van haar kant toe te lichten, zodat de SVB de boete niet kon verlagen of kwijtschelden.
6. Bij het bestreden boetebesluit heeft de SVB het bezwaar ongegrond verklaard, omdat de SVB het bezwaar in de woonadreszaak ook ongegrond heeft verklaard. Daarom blijft de SVB bij het standpunt dat [eiseres] geen recht heeft op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal 2015 en dat [eiseres] de wijziging eerder had moeten doorgeven. De SVB handhaaft daarom de terugvordering en de boete.

Beroepsgronden woonadreszaak

7. In beroep heeft [eiseres] - samengevat - aangevoerd dat [naam] op de peildatum van het vierde kwartaal 2015 (1 oktober 2015) nog tot het huishouden van [eiseres] behoorde. Volgens haar is de verhuisdatum die in de echtscheidingsbeschikking staat onjuist. Dat dat onjuist is, heeft zij onderbouwd met een aantal stukken. [eiseres] heeft ook aangevoerd dat op de peildata van het eerste en vierde kwartaal 2016 (1 januari en 1 april 2016) de bestendigheid van het verblijf van [naam] bij haar vader nog ontbrak. Die bestendigheid kwam er pas na de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank op 21 september 2016 waarin is geoordeeld dat [naam] bij haar vader mocht blijven wonen. Toen hebben zij zich ook pas op het nieuwe adres ingeschreven, aldus nog steeds [eiseres] .
Beroepsgronden boetezaak
8. [eiseres] heeft in de boetezaak verwezen naar de gronden in de woonadreszaak en verder nog aangevoerd dat zij tot september 2016 geen meldplicht van de verhuizing van [naam] had, omdat [naam] weliswaar eind 2015 is verhuisd, maar die verhuizing op dat moment nog niet bestendig was.
Beoordeling rechtbank
9. De regelgeving die voor deze zaak van belang is, is te vinden in de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
Woonadreszaak: vierde kwartaal 2015
10. De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden is of [naam] en haar vader per 15 september 2015 of per 15 november 2015 zijn verhuisd. Dat is van belang, omdat voor het beantwoorden van de vraag wie recht heeft op kinderbijslag bepalend is bij wie het kind op de peildatum woont. De peildatum voor het vierde kwartaal 2015 is 1 oktober 2015.
11. De rechtbank stelt voorop dat voor de vraag of een kind op de peildatum nog tot het huishouden van een van de ouders behoorde, volgens vaste rechtspraak in beginsel de feitelijke situatie bepalend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1314).
12. De SVB heeft aangeknoopt bij de beschikking in voorlopige voorziening van deze rechtbank van 17 augustus 2016. [eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat de verhuisdatum in die beschikking niet juist is. Ze heeft ter onderbouwing daarvan onder meer verwezen naar een brief van 15 oktober 2015 van de advocaat van de vader van [naam] . Daarin staat dat de vader van [naam] zich niet kan vinden in de wens van [eiseres] dat hij binnen veertien dagen de woning zal verlaten en dat hij daaraan geen medewerking verleent.
13. De rechtbank maakt uit die brief van 15 oktober 2015 op dat [naam] en haar vader op dat moment nog bij [eiseres] woonde. Hij weigerde die woning toen immers te verlaten.
14. De SVB heeft zich op de zitting nog op het standpunt gesteld dat die brief gaat over de omgangsregeling tussen [eiseres] en [naam] en dat dat alleen aan de orde kan zijn als zij als niet meer bij [eiseres] woonde. De rechtbank is het daar niet mee eens. Het discussiëren over een omgangsregeling kan wel degelijk plaatsvinden voordat een kind verhuist met de andere ouder.
15. Dat de rechtbank in de beschikking van 17 augustus 2016 over onder meer de zorgregeling en alimentatie een andere verhuisdatum heeft vermeld, maakt het oordeel ook niet anders. In die beschikking, die is afgegeven in een voorlopige voorzieningenprocedure, staan namelijk geen vaststaande feiten vermeld en de verhuisdatum was in die procedure niet de kern van het geschil op dat moment. Die datum is, naar de rechtbank aanneemt, overgenomen van het standpunt van de vader van [naam] . Daarnaast staat in de latere echtscheidingsbeschikking van 21 september 2016 dat [naam] “
al enige tijd bij haar vader verblijft” zonder dat daar een specifieke datum aan is gekoppeld.
16. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [naam] op de peildatum van 1 oktober 2015 feitelijk bij haar moeder woonde en dat [eiseres] dus recht had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015. Zij hoeft de te veel ontvangen kinderbijslag over dat kwartaal niet terug te betalen.
Woonadreszaak: eerste en tweede kwartaal 2016
17. De tweede vraag die de rechtbank zal beantwoorden is of [naam] in het eerste en tweede kwartaal van 2016 nog steeds tot Liesdeks huishouden behoorde, omdat zij niet bestendig bij haar vader woonde, maar dit een tijdelijk karakter had.
18. In de rechtspraak en in het beleid van de SVB is aangenomen dat een uitzondering kan worden gemaakt op de hoofdregel dat de feitelijke situatie bepalend is, indien de situatie een tijdelijk karakter heeft (zie daarvoor de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9746 en SVB beleidsregel 1014).
19. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam] op de peildata voor het eerste en tweede kwartaal van 2016 (1 januari en 1 april 2016) bij haar vader en niet bij [eiseres] woonde. Op de zitting heeft [eiseres] verklaard dat [naam] sinds haar vertrek niet meer bij [eiseres] , maar bij haar vader heeft gewoond. Daaruit concludeert de rechtbank dat de verhuizing van [naam] met haar vader niet tijdelijk was bedoeld en dat uiteindelijk ook niet is geweest. Dat is ook bevestigd door deze rechtbank die in de beschikking van 21 september 2016 de hoofdverblijfplaats van [naam] conform haar wens bij haar vader heeft bepaald. Het argument van [eiseres] dat [naam] ’s verhuizing niet bestendig was bedoeld, volgt de rechtbank dus niet.
20. Daaruit concludeert de rechtbank dat de SVB terecht heeft besloten dat [naam] vanaf het eerste kwartaal 2016 niet meer tot het huishouden van [eiseres] behoorde. Het beroep van [eiseres] slaagt op dit punt dus niet.
Woonadreszaak: conclusie
21. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist dat [eiseres] geen recht meer had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015.
22. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in het kader van de finale geschilbeslechting, in die zin dat de rechtbank het primaire besluit herroept voor zover daarbij is beslist dat [eiseres] geen recht meer had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015. De rechtbank bepaalt dat [eiseres] wel recht had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de SVB aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt de SVB in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
Boetezaak: beoordeling gronden
25. Partijen zijn het erover eens dat [eiseres] pas in november 2016 heeft gemeld dat [naam] was verhuisd per 15 november 2015. Volgens de beleidsregels van de SVB had dat binnen vier weken gemoeten. [eiseres] heeft nog aangevoerd dat ze de verhuizing in november 2015 nog niet hoefde te melden, omdat die toen niet bestendig was, maar die stelling volgt de rechtbank niet (zie overweging nummer 19). Dat betekent dat [eiseres] de verhuismelding te laat heeft gedaan.
26. Nu uit die te late melding een terugvordering voortvloeit van de kinderbijslag over de eerste twee kwartalen van 2016, heeft de SVB terecht een boete opgelegd. De hoogte daarvan is echter onjuist, nu de SVB de boete heeft gebaseerd op onterecht ontvangen kinderbijslag over het laatste kwartaal van 2015 en de eerste twee kwartalen van 2016.
Boetezaak: conclusie
27. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden boetebesluit.
28. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in het kader van de finale geschilbeslechting, in die zin dat zij het primaire boetebesluit herroept, het bedrag aan te veel ontvangen kinderbijslag over de eerste twee kwartalen van 2016 bepaalt op € 564,78, de boete stelt de rechtbank op 50% van dat bedrag, namelijk € 282,39 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [eiseres] geen omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan de boete lager dan de standaard van 50% van het teruggevorderde bedrag had moeten zijn.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de SVB aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt de SVB ook in de door [eiseres] gemaakte proceskosten, omdat de SVB de hoogte van de boete onjuist had vastgesteld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 371,25 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 0,25).
Gevolgen van deze uitspraak voor [eiseres]
31. Deze uitspraak betekent voor [eiseres] concreet dat zij gelijk krijgt waar het gaat om de verhuisdatum van [naam] , maar niet als het erom gaat dat die verhuizing in november 2015 niet bestendig zou zijn. Daarom mag [eiseres] de al ontvangen kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015 houden. De ontvangen kinderbijslag over de eerste twee kwartalen van 2016 moet zij wel terugbetalen, als zij dat nog niet heeft gedaan. De rechtbank verlaagt de boete voor het te laat melden van de verhuizing bij de SVB naar een bedrag van € 282,39. In totaal moet zij dus € 847,17 terugbetalen, voor zover zij dat nog niet heeft gedaan.

Beslissing

De rechtbank
in de woonadreszaak
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist dat [eiseres] geen recht meer had op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2015;
- herroept het primaire besluit op dat punt en bepaalt dat [eiseres] wel recht had op kinderbijslag over het vierde kwartaal 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [eiseres] te vergoeden;
- veroordeelt de SVB in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 1.485,00.
in de boetezaak
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden boetebesluit;
- herroept het primaire boetebesluit en bepaalt het te veel ontvangen bedrag aan kinderbijslag op € 564,78;
- bepaalt dat [eiseres] een boete is verschuldigd van € 282,39;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden boetebesluit;
- draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan [eiseres] te vergoeden;
- veroordeelt de SVB in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 371,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huizing-Bruil, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage met wet- en regelgeving
Artikel 7, eerste lid, sub a, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) bepaalt dat de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag heeft voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort.
Artikel 11, eerste lid, van de AKW bepaalt dat slechts degene recht op kinderbijslag voor een kind ingevolge deze wet heeft, die op de eerste dag van een kalenderkwartaal verzekerd is.
Artikel 15, eerste lid, van de AKW bepaalt dat de verzekerde verplicht is aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald.
Artikel 18, tweede lid, van de AKW bepaalt dat indien twee personen, die gezamenlijk een huishouden vormen, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, de kinderbijslag wordt uitbetaald aan degene van hen die zij gezamenlijk daartoe hebben aangewezen.
Artikel 18, derde lid, van de AKW bepaalt dat bij gebreke van een gezamenlijke aanwijzing als bedoeld in het tweede lid de Sociale verzekeringsbank bepaalt aan welke persoon de kinderbijslag wordt uitbetaald.
Artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten bepaalt dat indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
In SVB Beleidsregel 1101 staat, voor zover relevant, dat de SVB onder 'onverwijld' in de zin van artikel 15 van de AKW verstaat: binnen vier weken nadat het van belang zijnde feit heeft plaatsgevonden of de relevante wijziging van omstandigheden is ingetreden.