[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 februari 2006, 05/1920 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
Namens appellant heeft mr. M.C.A. Stoop, advocaat te Heerhugowaard, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoop. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is gehuwd geweest met [naam moeder] (hierna: de moeder). Uit dit huwelijk zijn [in] 1991 de kinderen [I.], [N.] en [D.] geboren. Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 19 oktober 2000 is de echtscheiding uitgesproken tussen appellant en [naam moeder]. Daarbij is bepaald dat de ouders gezamenlijk belast blijven met het gezag over bovengenoemde kinderen. Na de echtscheiding woonden de kinderen bij de moeder en verbleven zij op grond van een omgangsregeling op maandag, dinsdag, en op de overige schooldagen tussen de middag, bij appellant. De kinderbijslag ten behoeve van de drie kinderen is destijds door de Svb aan de moeder toegekend.
1.3. Appellant heeft in juli 2003 bij de rechtbank Alkmaar het verzoek ingediend de gewone verblijfplaats van de kinderen bij hem te doen zijn en niet bij de moeder. De rechtbank Alkmaar heeft dit verzoek bij beschikking van 7 januari 2004 afgewezen. De kinderrechter heeft daarbij geoordeeld dat, gelet op de onzekerheid omtrent (het tijdstip van) de voorgenomen verhuizing van de moeder naar het oosten van Nederland, uitgegaan moest worden van de toen bestaande situatie. Hij achtte het niet in het belang van de kinderen de gewone verblijfplaats te wijzigen. Tijdens de zitting van de rechtbank op 6 oktober 2003 hebben appellant en de moeder overeenstemming bereikt over een uitbreiding van de omgangsregeling in die zin dat de kinderen ook éénmaal per twee weken een weekeinde bij appellant verblijven.
1.4. De moeder is in augustus 2004 verhuisd naar het oosten van Nederland en sindsdien verblijven de kinderen - in strijd met de omgangsregeling - bij appellant. Appellant heeft op 12 december 2004 en op 6 januari 2005 de Svb verzocht aan hem met ingang van het vierde kwartaal van 2004 kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen.
1.5. Op 10 september 2004 heeft appellant bij de rechtbank Alkmaar opnieuw een verzoek ingediend de gewone verblijfplaats van de kinderen bij hem te doen zijn en niet bij de moeder. Bij de mondelinge behandeling van dit verzoek op 20 december 2004 hebben de kinderen de wens te kennen gegeven bij hun vader te willen blijven wonen en geen gezin te willen vormen met de partner van de moeder. De rechtbank Alkmaar heeft het verzoek bij beschikking van 5 januari 2005 toegewezen.
1.6. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft de Svb appellant kinderbijslag voor zijn drie kinderen toegekend met ingang van het vierde kwartaal van 2004.
1.7. Bij besluit van 8 maart 2005 heeft de Svb het besluit van 19 januari 2005 herzien en de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2004 en over het eerste kwartaal van 2005 alsnog geweigerd, op de grond dat de kinderen tot 5 januari 2005 rechtmatig tot het huishouden van de moeder behoorden.
1.8. Bij besluit van 7 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor het vierde kwartaal van 2004 en ongegrond voor het overige. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat het vanaf augustus 2004 niet duidelijk was tot wiens huishouden de kinderen behoorden en aangegeven dat bij twijfel over de vraag tot wiens huishouden de kinderen (gaan) behoren het beleid wordt gehanteerd dat de kinderen geacht worden nog zes maanden tot het huishouden van de oorspronkelijk gerechtigde - in casu de moeder - te behoren. Ten slotte heeft de Svb aangegeven dringende redenen aanwezig te achten op grond waarvan wordt afgezien van herziening over het vierde kwartaal van 2004.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een kind tot het huishouden van een ouder behoort de feitelijke situatie bepalend is, tenzij sprake is van een situatie die een tijdelijk karakter heeft. Uit de feiten en omstandigheden maakt de rechtbank op dat op de peildatum 1 januari 2005 de bestendigheid van het verblijf van de drie kinderen bij appellant nog ontbrak en dat eerst op 5 januari 2005 door de rechtbank Alkmaar is beslist dat de verblijfplaats van de kinderen bij appellant zal zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Svb de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 5 januari 2005 terecht als omslagpunt heeft aangemerkt.
2.2. In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat door een wijziging van omstandigheden de kinderen reeds vanaf 4 augustus 2004 onafgebroken bij hem hebben verbleven en tot zijn huishouden zijn gaan behoren, welke wijziging door de rechter eerst in een later stadium is bekrachtigd.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Tussen partijen is in geschil de vraag of de kinderen van appellant op de peildatum van het eerste kwartaal van 2005 behoorden tot zijn huishouden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor het antwoord op die vraag de feitelijke situatie bepalend, tenzij sprake is van een situatie die een tijdelijk karakter heeft. Naar ook is neergelegd in de beleidsregels van de Svb kan er in zo’n geval grond bestaan om een uitzondering aan te nemen op de regel dat de feitelijke situatie bepalend is.
3.3. Gelet op de feitelijke situatie behoorden de kinderen op de peildatum - 1 januari 2005 - tot het huishouden van appellant. Naar het oordeel van de Raad is er in de gegeven omstandigheden geen aanleiding een uitzondering aan te nemen op de hoofdregel dat de feitelijke situatie bepalend is. Op de peildatum kan de feitelijke situatie - hoewel tot
5 januari 2005 in strijd met de geldende omgangsregeling - niet meer worden gekwalificeerd als tijdelijk. De kinderen hebben consequent te kennen gegeven dat zij niet met de moeder willen meeverhuizen en dat het hun wens is om bij appellant te blijven wonen. De Raad ziet zijn waardering van de feitelijke situatie bevestigd in de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 januari 2005 en is van oordeel dat de Svb deze zo niet bij het nemen van het primaire besluit dan toch uiterlijk bij het besluit op bezwaar bij zijn besluitvorming had dienen te betrekken.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
3.5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2005 gegrond;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.288,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitsgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) M.M. van der Kade.