In deze zaak hebben verzoekers, die indirect eigenaar zijn van twee olie- en gasproducenten in Kazachstan, een verzoek ingediend voor het leggen van conservatoir beslag onder derden en op aandelen ten laste van de Republiek Kazachstan en andere gerekwestreerden. De verzoekers stellen dat de staat Kazachstan zich alle investeringen van hen heeft toegeëigend en hebben een arbitrageprocedure aangespannen bij het arbitrage instituut van de Kamer van Koophandel van Stockholm. In deze procedure zijn de arbitrale vonnissen gewezen, waarbij de staat Kazachstan is veroordeeld tot betaling van aanzienlijke schadevergoedingen aan de verzoekers. Ondanks deze vonnissen heeft de staat Kazachstan niet voldaan aan de verplichtingen, wat de verzoekers noopte tot het leggen van conservatoir beslag ter zekerheid van hun vordering.
De voorzieningenrechter heeft in deze beschikking geoordeeld dat de verzoekers in hun vordering voorshands summierlijk deugdelijk zijn, maar dat de beslaglegging moet voldoen aan de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse staat. Het is vastgesteld dat staatseigendommen met een publieke bestemming niet vatbaar zijn voor gedwongen executie. De verzoekers zijn in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de beslagobjecten niet voor publieke doeleinden worden gebruikt. Voor een aantal beslagobjecten is dit aannemelijk gemaakt, waardoor verlof is verleend voor die objecten. Voor andere objecten, waaronder beslag onder buitenlandse bankvestigingen en bepaalde Nederlandse vennootschappen, is het verlof geweigerd.
De voorzieningenrechter heeft de vordering begroot op een totaalbedrag van USD 557.656.650 en EUR 992.520, met de voorwaarde dat de hoofdzaak binnen twaalf weken na de eerste beslaglegging wordt ingesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de gevraagde uitvoerbaarverklaring op alle dagen en uren.