2.4Prejudiciële vraag
2.4.1Uit het EAB blijkt dat in Litouwen een procedure in eerste aanleg is gevoerd die tot de veroordeling van 26 augustus 2016 heeft geleid en een procedure in hoger beroep die niet tot wijziging van die veroordeling heeft geleid.
2.4.2Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg staat vast dat de opgeëiste persoon in persoon op het proces is verschenen dat tot de veroordeling van 26 augustus 2016 heeft geleid.
2.4.3Over de procedure in hoger beroep is, behoudens de uitkomst daarvan, niets bekend.
2.4.4De vraag rijst of in een geval als het onderhavige artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ alleen van toepassing is op de procedure in eerste aanleg of dat deze bepaling ook ziet op de procedure in hoger beroep. In het eerste geval kan de rechtbank in het onderhavige geval de tenuitvoerlegging van het EAB niet weigeren. In het tweede geval moet de rechtbank aanvullende gegevens opvragen bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit over de procesgang in hoger beroep. Het antwoord op de vraag is dus noodzakelijk voor de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB.
2.4.5De rechtbank ziet aanknopingspunten voor het oordeel dat de in 2.4.4 bedoelde vraag als volgt moet worden beantwoord: artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is ook van toepassing is op een procedure in hoger beroep, althans voor zover in deze procedure de zaak ten gronde is behandeld.
Behandeling van de zaak ten gronde
2.4.6Die opvatting berust allereerst op de tekst van de onderdelen c) en d) van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, waarin telkens de zinsnede ‘de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten’ voorkomt.
2.4.7Uit de woorden ‘
opnieuwten gronde’ leidt de rechtbank allereerst af dat met de ‘beslissing’ als bedoeld in de aanhef van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ wordt gedoeld op een beslissing die is genomen na een procedure waarin de zaak ten gronde is behandeld.
2.4.8Uit de woorden ‘
nieuwbewijsmateriaal wordt toegelaten’ leidt de rechtbank af dat de zaak ten gronde is behandeld als de rechter heeft beoordeeld of het strafbare feit dat aan de betrokkene wordt verweten bewezen is. Met andere woorden: als de rechter de schuld of onschuld van de betrokkene aan dat strafbare feit heeft beoordeeld (hierna: de schuldvraag).
2.4.9De omstandigheid dat artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ ziet op de situatie dat aan de betrokkene een vrijheidssanctie is opgelegd, brengt volgens de rechtbank verder mee dat de zaak ten gronde is behandeld als de rechter aan de betrokkene voor het bewezen strafbare feit een sanctie heeft opgelegd.
2.4.10De zaak is dus ten gronde behandeld in de zin van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, als de rechter de betrokkene heeft
veroordeeldwegens een strafbaar feit.
2.4.11Deze uitleg strookt naar de mening van de rechtbank met de context van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Omdat overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning de tenuitvoerlegging van het EAB de hoofdregel is, moeten uitzonderingen op die regel strikt worden uitgelegd.
2.4.12De reikwijdte van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is niet noodzakelijkerwijs gelijk aan die van artikel 6, eerste lid, EVRM noch, gelet op artikel 52, derde lid, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelijk aan de reikwijdte van de artikelen 47 en 48 Handvest. Blijkens de woorden ‘behandeling ten gronde’ heeft de Uniewetgever naar de mening van de rechtbank het toepassingsgebied van de weigeringsgrond bewust willen beperken tot dat deel van de strafprocedure dat heeft geleid tot de veroordeling. Zo valt een procedure waarin de strafrechter alleen rechtsvragen beantwoordt, zoals een cassatieprocedure, onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM en dus onder de reikwijdte van de artikelen 47 en 48 Handvest (zie bijv. EHRM 7 september 1999, 39350/98 (Jodko/Litouwen), ontvankelijkheidsbeslissing), maar valt in de hier voorgestane uitleg een dergelijke procedure niet onder de reikwijdte van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, omdat geen sprake is van een ‘behandeling ten gronde’.
2.4.13De uitleg strookt naar de mening van de rechtbank ook met de doelstellingen van Kaderbesluit 2009/299/JBZ. Gelet op die doelstellingen beoogt artikel 4 bis, eerste lid, immers de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren ondanks de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot zijn
veroordelingheeft geleid en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen (HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki), punt 37).
2.4.14De tekst van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ beperkt de reikwijdte van deze bepaling niet uitdrukkelijk tot de procedure in eerste aanleg. Bovendien is in de formulering van de onderdelen c) en d) van deze bepaling
naast‘hoger beroep’ of een ‘procedure in hoger beroep’ steeds sprake van ‘verzet’ of een ‘verzetprocedure’.
2.4.15De context van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ biedt steun aan deze uitleg. Kaderbesluit 2009/299/JBZ beoogt de weigeringsgrond te harmoniseren, niet het strafprocesrecht van de lidstaten. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat volgens het strafprocesrecht van een aantal lidstaten – waaronder Litouwen – ook in hoger beroep een beoordeling ten gronde plaatsvindt of kan plaatsvinden.
2.4.16Ook de doelstelling van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ ondersteunt naar de mening van de rechtbank deze uitleg.
2.4.17Deze bepaling beoogt immers de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de overlevering toe te staan, ondanks dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest op het proces dat tot de veroordeling heeft geleid,
en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen(HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-399/11, ECLI:EU:C:2013:107 (Melloni), punt 43; HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki), punt 37).
2.4.18De rechten van de verdediging maken onderdeel uit van het recht op een eerlijk proces. Artikel 6, eerste lid, EVRM verplicht de lidstaten niet om te voorzien in een procedure in hoger beroep. Gelet op artikel 52, derde lid, Handvest vloeit een dergelijke verplichting evenmin voort uit artikel 47, tweede alinea, Handvest. Waar een lidstaat desondanks voorziet in een dergelijke procedure, is hij verplicht te verzekeren dat de betrokkene in die procedure de fundamentele waarborgen van artikel 6 EVRM en dus van artikel 47, tweede alinea, Handvest geniet (zie bijv. EHRM (Grote Kamer) 26 oktober 2000, 30210/96 (Kudła/Polen), § 122). Weliswaar hangt de wijze waarop artikel 6 EVRM en artikel 47, tweede alinea, Handvest van toepassing zijn op procedures in hoger beroep af van de bijzondere kenmerken van die procedures, maar wanneer de rechter in hoger beroep een nieuw oordeel moet geven over de schuld of onschuld van de betrokkene kan die rechter dat oordeel niet geven zonder een ‘direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence’. Ook in een dergelijk geval kan de betrokkene echter, uitdrukkelijk of stilzwijgend, afstand van zijn verdedigingsrechten doen (zie bijv. EHRM 9 juni 2009, 31509/02 (Strzałkowski/Polen, § 41-42; EHRM 9 juni 2009, 19847/07 (Sobolewski/Polen (nr. 2)), § 35-36). In een dergelijk geval is de enkele omstandigheid dat de betrokkene in eerste aanleg zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen dus onvoldoende om te kunnen concluderen dat aan de eisen van artikel 6 EVRM en artikel 47 Handvest is voldaan (zie bijv. EHRM 14 februari 2017, 30749/12 (Hokkeling/Nederland)).
2.4.19Als de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces in hoger beroep en als in hoger beroep een beoordeling ten gronde heeft plaatsgevonden die ertoe heeft geleid dat het beroep tegen de in eerste aanleg gegeven veroordeling is afgewezen, dan strookt het daarom naar de mening van de rechtbank met de doelstelling van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat deze procedure onder de reikwijdte van die bepaling valt.
Facultatieve weigeringsgrond
2.4.20Bij deze uitleg blijft overigens naar de mening van de rechtbank de ruimte bestaan om af te zien van weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB, ook als zich geen van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/5684/JBZ voordoet, als blijkt dat de overlevering geen schending van het verweerrecht van de opgeëiste persoon impliceert, bijvoorbeeld als de opgeëiste persoon kennelijk onzorgvuldig is geweest. Artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bevat immers een
facultatieveweigeringsgrond (HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki), punten 50-51).
2.4.21Er is echter twijfel mogelijk over de juistheid van de hier voorgestane uitleg. De uitvaardigende rechterlijke autoriteiten van een aantal andere lidstaten lijken van opvatting te zijn dat een procedure in hoger beroep
in geen gevalrelevant is voor de toetsing aan artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Het komt namelijk voor dat een EAB geen melding van een procedure in hoger beroep maakt, terwijl uit andere gegevens blijkt dat een dergelijke procedure wel heeft plaatsgevonden. Ook komt voor, zoals in de onderhavige zaak, dat wel melding wordt gemaakt van een procedure in hoger beroep, echter zonder vermelding van het voor toetsing aan artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ relevante procesverloop. Zo is de rechtbank recentelijk in een periode van enkele weken geconfronteerd met drie andere EAB’s waarin een vergelijkbaar probleem aan de orde is (en waarvan één EAB – het EAB tegen heer [persoon] – onderwerp van een afzonderlijke prejudiciële verwijzing vormt). Voor de opvatting van de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten zou kunnen pleiten dat, wanneer – naar de mening van deze autoriteiten – vaststaat dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de procedure in eerste aanleg volledig in acht zijn genomen, ten aanzien van eventuele verdere procedures erop moet worden vertrouwd dat de uitvaardigende lidstaat de grondrechten van de opgeëiste persoon heeft nageleefd (vgl. HvJ EU 5 april 2016, zaken C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 78).
2.4.22Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich niet eerder over deze kwestie gebogen.
2.4.23De rechtbank zal daarom de volgende vraag aan het Hof voorleggen:
Is een procedure in hoger beroep
waarin een beoordeling ten gronde heeft plaatsgevonden en
die tot een (nieuwe) veroordeling van de betrokkene en/of tot een bekrachtiging van de in eerste aanleg gegeven veroordeling heeft geleid,
terwijl het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van die veroordeling,
het ‘proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ?