ECLI:NL:RBAMS:2017:5217

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
13/751715-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Albanië ter tenuitvoerlegging van een verstekveroordeling met garantie van nieuw proces

Op 11 april 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Republiek Albanië verzocht om de uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Albanië, die in Nederland gedetineerd was. De zaak betreft de tenuitvoerlegging van een verstekveroordeling voor moord en illegale wapenbezit, waarvoor de opgeëiste persoon een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden had gekregen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie gehoord in openbare zittingen, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door een tolk. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om een verzetgarantie van de Albanese autoriteiten te verkrijgen, die zou waarborgen dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw proces in Albanië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Republiek Albanië een garantie heeft gegeven dat de opgeëiste persoon het recht op een nieuw proces zal hebben, en dat de rechten van de verdediging in dat proces gewaarborgd zullen zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de uitlevering toelaatbaar is, omdat aan de wettelijke eisen is voldaan en er geen ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in Albanië niet de bescherming zal krijgen die hem toekomt onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft de uitlevering goedgekeurd, met inachtneming van de mogelijkheid voor de opgeëiste persoon om binnen 14 dagen beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.715-16
RK nummer: 16/6772
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 4 oktober 2016, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de Republiek Albanië tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [woonplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in Huis van Bewaring te [P.I.] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang.

De rechtbank heeft op 24 november 2016 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. A.J. Admiraal, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk voor de Albanese taal. De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, ‘teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om van de Albanese autoriteiten alsnog een verzetgarantie te verkrijgen, waaruit duidelijk volgt dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw inhoudelijk proces’.
De rechtbank heeft de behandeling voortgezet op de openbare zitting van 28 maart 2017 in tegenwoordigheid van de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk voor de Albanese taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon.

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Albanese nationaliteit heeft.

3.Inhoud en grondslag van het verzoek tot uitlevering

De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden die is opgelegd voor de feiten zoals omschreven in de door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis van
the Judicial District Court of Durrësvan 13 juni 2011. Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte moet als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Van dit vonnis bevinden zich een zwartwit kopie en een exemplaar in kleur in het dossier. De rechtbank sluit niet uit dat het exemplaar in kleur het originele vonnis is, maar kan dat niet met volledige zekerheid vaststellen. Het door de minister van Justitie van de Republiek Albanië ondertekende verzoek tot uitlevering meldt echter dat bij dat verzoek een ‘copy true to the original’ van het vonnis is gevoegd. Voor zover het exemplaar in kleur niet het originele vonnis is, leveren deze kopieën dan ook een ‘authentiek afschrift’ in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, EUV op.

4.Dubbele strafbaarheid

De opgeëiste persoon is veroordeeld voor:
1. ‘Murder committed through transcending the use of excessive force for self defense’
en
2. ‘Illegal manufacturing and possession of military weapons and ammunition’ zoals strafbaar gesteld ‘by article 278/2 of the Criminal Code’.
Voor het tweede feit is een individuele vrijheidsstraf van twee jaren opgelegd (die met de individuele vrijheidsstraf van vier jaren voor het eerste feit is samengevoegd tot een gezamenlijke vrijheidsstraf van vier jaren en zes maanden).
Artikel 278 van de Albanese
Criminal Codeheeft als opschrift ‘Illegal manufacturing and possession of military weapons and ammunition’. De
tweedealinea van deze bepaling stelt ‘Possession of military ammunitions without permission of the competent state authorities’ strafbaar met een vrijheidsstraf van ten hoogste
tweejaren. De
vierdealinea van de bepaling stelt ‘Possession of arms (…) in public premises, without the permission of the competent state authorities’ strafbaar met een vrijheidsstraf van
zeven tot en met vijftienjaren.
Gelet op de verwijzing naar de tweede alinea van artikel 278 van de Albanese
Criminal Codeen op de voor het tweede feit opgelegde individuele vrijheidsstraf, leest de rechtbank het vonnis zo, dat de opgeëiste persoon wat betreft het tweede feit is veroordeeld voor het bezit van munitie en niet voor het bezit van het – kennelijk niet aangetroffen – vuurwapen waarmee hij het slachtoffer heeft gedood.
Beide feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar het recht van de Republiek Albanië strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl beide feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn.
Voor het eerste feit kan naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van ten minste één jaar worden opgelegd. Voor het tweede feit – het voorhanden hebben van munitie van categorie II of III van de Wet wapens en munitie – kan naar Nederlands recht slechts een gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden worden opgelegd. Gelet op artikel 2, tweede lid, EUV is echter ook voor dit feit de uitlevering toelaatbaar.

5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3 Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag (hierna: TAP EUV) betreffende uitlevering

5.1
Rechtsgang in Albanië en toezegging van de Albanese minister van Justitie
Het
Report on the criminal offence that is attributable to the convict [opgeëiste persoon]van
the Prosecutor’s Office at the First Instance Court Durrësvan 20 september 2016 houdt onder meer het volgende in:
This criminal case has been adjudicated/tried and theJudicial District Court of Durres, has decidedby virtue of the decision no. 432 dated 13.06.2016as follows:
(…)
to finally sentence the defendant [opgeëiste persoon] to4 (four) years and 6 (six) months of imprisonment.
This decision has been appealed by the Prosecutor’s Office (…).
The Appeals Court of Durres has decided by virtue of the Decision no. [dossiernummer] dated 21.03.2016 as follows:
(…)
to finally sentence the defendant [opgeëiste persoon] to16 (sixteen) years of imprisonment.
The Decision of the Appeals Court results to have recourse to the Supreme Court by the defence counsel of the defendant [opgeëiste persoon] assigned ex-officio by the court.
The Criminal Section of the Supreme Court has decided by virtue of the Decision no. [dossiernummer] dated 29.05.2013 as follows:
To Cancel the Decision no. 130 dated 21.03.2012 of the Appeals Court of Durres and to Uphold the Decision no.432 dated 13.06.2011 of the Judicial District Court of Durres.
De brief van
the General Prosecution Office of the Republic of Albania, Directory of Foreign Jurisdictional Relationsvan 14 november 2016 houdt onder meer het volgende in:
  • The judgment in the Court of First Instance Durres, Durres Appeals Court and then in the Supreme Court has been held in the absence of the defendant [opgeëiste persoon] .
  • The defendant was absent during the investigation as well as in all the hearings held in Court. Court pursuant to Albanian legislation has regularly made announcements in his residence address to participate in the hearings. Initially the defendant is initially protected in investigation and trial by the lawyer [naam advocaat] Member of the Tirana Chamber of Advocates, a lawyer with close family ties with the citizen [opgeëiste persoon] , appointed with [zaaksnummer], dated 05.11.2009 (isued by the national [moeder opgeëiste persoon] mother of the citizen [opgeëiste persoon] ). Then due to truancy of the lawyer [naam advocaat] during the trial of the case, the Court of First Instance Durres decided his replacement by appointing as defender the lawyer Julian Kola.
  • The judgment no. 432, dated 13.06.2011 of the Court of First lnstance Durres has become final, dated29.05.2013, the date on which the Criminal Chamber of the Supreme Court decided to uphold the decision.
De brief van de minister van Justitie van de Republiek Albanië van november 2016 – als bijlage gevoegd bij de hiervoor genoemde brief van 14 november 2016 – houdt onder meer het volgende in:
Ministry of Justice of the Republic of Albania, pursuant to article 122 of the Constitution of the Republic of Albania, article 3 of the Second Additional Protocol to the European Convention of Extradition, article 504//2 of the Albanian Criminal Procedure Code and article 51 of the Law no. 10193 dated 03. 12. 2009 ‘On Jurisdictional Relations with Foreign Authorities in Criminal Matters’, referring to the fact that the Albanian citizen[opgeëiste persoon]is tried in absentia, guarantees on behalf of the Albanian state:
1. The observance of the right to retrial of this subject upon his request, pursuant to the Constitution and articles 147, 148, 449, 450, 453 of the Criminal Procedure Code of the Republic of Albania.
We stress that the Constitution of the Republic of Albania, in article 122 thereof,
establishes that each International Treaty ratified makes part of the domestic legal order after its publication in the Official Journal of the Republic of Albania and even prevails over the laws of the country that are not incompatible with it.
When the decision is rendered in absentia, the defendant shall enjoy the effective right to retrial under article 450 of the Criminal Procedure Code of the Republic of Albania, because this provision is interpreted in the Supreme Court Decision No.812. dated 17 September 2010.
This article has now generated a consolidated jurisprudence in the judicial and legal
doctrinal tradition of the Republic of Albania. The Supreme Court Decision no. 812 dated 17 September 2010 is referable as a precedent for all lower courts in Albania and operates precisely with the same effect in all cases of citizens, subject to extradition, tried and sentenced in absentia.
(…)
Bij deze brief is de tekst van de in de brief genoemde Albanese bepalingen gevoegd.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Uit de stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon op enig moment op de hoogte is gesteld van de tijd en plaats van de zitting(en). Weliswaar heeft een advocaat de verdediging gevoerd, maar dit was buiten medeweten van de opgeëiste persoon.
Albanië heeft geen duidelijke verzetgarantie gegeven. Niet wordt bevestigd dat de opgeëiste persoon bij aankomst in Albanië direct de uitspraak betekend zal krijgen. Niet wordt bevestigd dan wel gegarandeerd dat de opgeëiste persoon in Albanië geïnformeerd wordt over zijn recht(en) om een nieuwe procedure aan te vragen. Al helemaal wordt niet gegarandeerd dat de opgeëiste persoon sowieso het recht heeft op een nieuwe procedure waarbij nieuw bewijs gebezigd kan worden en waarbij de bestaande uitspraak over de kop zal kunnen gaan.
De gedane toezeggingen leveren geen duidelijke verzetgarantie op, zodat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
Nu er geen garantie is gegeven, komt de verdediging niet toe aan toepassing van de door de Hoge Raad gegeven criteria (HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7699, r.o. 3.3). Als de verdediging deze zaak desalniettemin langs de lat van de Hoge Raad legt, dan komt zij tot de volgende conclusie. Vanwege het gegeven dat Albanië de gedane ‘toezeggingen’ niet — ondanks herhaalde verzoeken — wenst te verduidelijk c.q. aan te scherpen moet er wat betreft de verdediging ernstig rekening gehouden worden dat Albanië de gedane ‘toezegging’ niet zal nakomen waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem in gevolge van artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. Datzelfde geldt
mutatis mutandisvoor de vraag of de opgeëiste persoon een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
In het arrest EHRM 5 november 2013, 34783/06 (Izet Haxhia/Albanië) — waar een schending van artikel 6 EVRM is aangenomen – komt voornoemde problematiek in de paragrafen 37 tot en met 39 kort aan de orde. Er worden drie zaken genoemd waarbij de opgeëiste personen uiteindelijk een nieuw proces hebben gekregen in Albanië. Bij al deze zaken had de Albanese
minister van Justitie aan het aangezochte land gegarandeerd dat de opgeëiste
persoon een nieuw proces (‘re-trial’) zou krijgen. Die garantie ontbreekt in deze zaak. De verdediging beschikt niet over de in die zaken gegeven garanties waardoor vergelijken onmogelijk is.
Interessant is vervolgens paragraaf 53 van datzelfde arrest waar het EHRM het
volgende overweegt:
the Court has not been presented with the terms of any assurance given by
Albania to Turkey. Nor does it have any knowledge of any concessions made so
as to enable the Supreme Court to be seized under article 450 of the CCP with a
request for re-trial. In this circumstances, the Court rejects as unsubstantiated
the Government’s objection under this head.
De vrije vertaling van de verdediging komt er op neer dat, nu het EHRM niet
beschikte over de voorwaarden van enige garantie de bezwaren van Albanië als ongefundeerd terzijde worden geschoven.
In de onderhavige zaak heeft Albanië slechts verwijzingen naar de algemene regel- en
wetgeving in Albanië gegeven (waarover dus ook het EHRM in voornoemde zaak beschikte) en heeft Albanië geen duidelijke, ondubbelzinnige garanties willen geven ten aanzien van de opgeëiste persoon. Onder die omstandigheden is het naar mening van de verdediging in lijn met voornoemd arrest om de uitlevering te weigeren om op die manier een schending van art. 6 EVRM te voorkomen.
De verdediging heeft een tweetal uitspraken van rechters uit het Verenigd Koninkrijk overgelegd waarin Albanese garanties ongenoegzaam werden bevonden.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer niet kan slagen.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op de zitting van 24 november 2016 heeft de rechtbank in aansluiting op het standpunt van de officier van justitie en gelet op de omstandigheid dat de officier van justitie nadere vragen had laten stellen over de ‘verzetgarantie’ het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, ‘teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om van de Albanese autoriteiten alsnog een verzetgarantie te verkrijgen, waaruit duidelijk volgt dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw inhoudelijk proces’.
Bij brieven van 23 januari 2017 en 15 februari 2017 heeft het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie nadere vragen gesteld over de brief van minister van Justitie van de Republiek Albanië.
Is een verzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: TAP EUV) vereist?
Artikel 3, eerste lid, TAP EUV luidt als volgt:
Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet.
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ‘bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen’.
De eerste volzin van artikel 3, eerste lid, brengt in samenhang met artikel 5, derde lid, UW mee dat de uitleveringsrechter in een dergelijk geval de uitlevering ontoelaatbaar verklaart, tenzij de verzoekende staat ‘een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd’.
Heeft de Republiek Albanië een verzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, TAP EUV gegeven?
De brief van de minister van Justitie van de Republiek Albanië houdt in dat de opgeëiste persoon ‘shall enjoy the effective right to retrial under article 450 of the Criminal Procedure Code of the Republic of Albania’ en verwijst daartoe naar de beslissing van het
Supreme Courtvan Albanië van 17 september 2010, No. 812.
Volgens artikel 51, vierde lid, van de
Law on Jurisdictional Relations with Foreign Authorities in Criminal Matterskan een ‘final criminal judgment rendered against the extraditee by local judicial authorities in his absentia, (…) be reviewed upon the request of the extraditee if the Minister of Justice has provided such a guarantee to the requested state’. De beoordeling van een dergelijk verzoek ‘shall be compliant with provisions of the Criminal Procedure Code’. Artikel 450 van de
Criminal Procedure Codesomt de gronden voor herziening van onherroepelijke veroordelingen op. Volgens artikel 453, derde lid, van de
Criminal Procedure Codewordt de veroordeling bij inwilliging van het verzoek om herziening vernietigd en wordt de zaak ‘for reexamination’ teruggewezen naar ‘the court of first instance that has rendered the sentence’.
De rechtbank begrijpt de brief van de minister van Justitie van de Republiek Albanië aldus dat het
Supreme Courtvan Albanië dit samenstel van bepalingen zo heeft uitgelegd, dat in geval van uitlevering aan Albanië onder de in artikel 3, eerste lid, TAP EUV bedoelde ‘verzekering’ de uitgeleverde persoon die bij verstek is berecht en veroordeeld het recht heeft op een nieuw proces via de procedure van artikel 450 van de
Criminal Procedure Code(vgl. EHRM 5 november 2013, 34783/06 (Izet Haxhia/Albanië), § 37).
Uit de brief van de minister van Justitie van de Republiek Albanië volgt niet alleen dat de opgeëiste persoon het recht op een nieuw proces wordt toegezegd, maar ook – zoals volgt uit de verwijzing naar artikel 3, eerste lid, TAP EUV – dat hem wordt toegezegd dat in het nieuwe proces de rechten van de verdediging zullen worden gegarandeerd.
Anders dan de raadsman is de rechtbank dan ook van oordeel dat de brief van de minister van Justitie van de Republiek Albanië een verzekering inhoudt ‘die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd’ in de zin van artikel 3, eerste lid, TAP EUV.
De eisen die de raadsman aan de inhoud van een ‘verzekering’ stelt, kunnen wellicht gebaseerd worden op het hier niet toepasselijke artikel 12 van de Overleveringswet, maar niet op de van toepassing zijnde verdragen.
Dreigt in geval van uitlevering aan de Republiek Albanië een flagrante schending van artikel 6 EVRM?
Nu de Republiek Albanië een verzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, TAP EUV heeft gegeven, brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de rechtbank in beginsel ervan uitgaat dat de verzoekende Staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven en dus de ‘verzekering’ gestand zal doen.
Dat lijdt alleen uitzondering, indien:
(a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende Staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en
(b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7699, r.o. 3.3).
Aan geen van beide voorwaarden is voldaan.
Het standpunt van de verdediging berust in wezen op de – hierboven al verworpen – stelling dat de Republiek Albanië geen verzekering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, TAP EUV heeft gegeven.
Dat de Republiek Albanië na herhaalde vragen van de zijde van het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie de gegeven verzekering – in de woorden van de verdediging – niet heeft verduidelijkt of aangescherpt, levert geen grond op voor een ernstig vermoeden dat de Republiek Albanië die verzekering niet zal nakomen. De al gegeven verzekering voldoet immers aan de eisen van artikel 3, eerste lid, TAP EUV, zodat de nadere vragen van het ministerie van Veiligheid en Justitie achteraf bezien niet nodig waren.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de beslissingen van rechters uit het Verenigd Koninkrijk waarop de verdediging een beroep heeft gedaan dateren uit 2005 en 2007. Deze beslissingen zijn dus gegeven
voordathet
Supreme Courtvan Albanië het recht van Albanië zo heeft uitgelegd, dat in een geval als het onderhavige het recht op een nieuw proces bestaat. Reeds daarom zijn de beslissingen van de rechters uit het Verenigd Koninkrijk niet van belang.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM

6.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de minister van Veiligheid en Justitie te adviseren om niet over te gaan tot uitlevering van de opgeëiste persoon vanwege een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Uit de stukken die verdediging heeft overgelegd blijkt naar de mening van de verdediging voldoende dat de opgeëiste persoon bij terugkeer naar Albanië heeft te vrezen voor zijn leven. De familie van het slachtoffer heeft bloedwraak uitgesproken. De bloedwraak houdt in dat de familie van het slachtoffer de opgeëiste persoon of één van zijn familieleden om het leven wil brengen om de dood van het slachtoffer te wreken. Uit de uitleveringsstukken blijkt niet hoe Albanië de opgeëiste persoon denkt te kunnen gaan beveiligen tegen deze dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM.
Subsidiair, voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat onvoldoende is aangetoond dat sprake is van een uitgesproken bloedwraak en daarmee van gevaar voor de opgeëiste persoon, heeft de raadsman verzocht de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, teneinde getuigen te horen die kunnen verklaren over de door de familie van het slachtoffer uitgesproken bloedwraak, over de vlucht van de opgeëiste persoon en zijn familie, over de bedreigingen in Albanië, over de mislukte verzoeningspogingen in Albanië en over de actualiteit van deze specifieke door de familie van het slachtoffer uitgesproken bloedwraak.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat:
- de gestelde dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM ter beoordeling van de minister van Veiligheid en Justitie staat,
- de rechtbank wel over deze gestelde dreigende schending kan adviseren,
- niet van belang is of sprake is van bloedwraak maar of er tegen die bloedwraak onvoldoende bescherming kan worden geboden door de Albanese autoriteiten en
- de opgeëiste persoon dit nog niet heeft aangetoond.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in de artikelen 2 en 3 EVRM voorbehouden is aan de minister van Veiligheid en Justitie en dat hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering zal moeten afwijzen (HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, r.o. 3.5).
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon voldoende heeft aangetoond dat de familie van het slachtoffer bloedwraak tegen hem heeft uitgesproken. Of dit gevolgen moet hebben voor de verzochte uitlevering en, zo ja, welke, staat overeenkomstig de hierboven genoemde rechtspraak uitsluitend ter beantwoording van de minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank zal in haar advies aandacht vragen voor deze problematiek, maar zal de minister van Veiligheid niet adviseren om afwijzend te beslissen op het uitleveringsverzoek. De enkele omstandigheid dat tegen de opgeëiste persoon bloedwraak is uitgesproken, brengt immers nog niet mee dat een schending van de artikelen 2 en 3 EVRM niet meer kan worden afgewend.
Nu de opgeëiste persoon voldoende heeft aangetoond dat tegen hem bloedwraak is uitgesproken, bestaat voor inwilliging van het – subsidiaire – verzoek om het horen van getuigen geen noodzaak.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en de toepasselijke verdragen gestelde eisen is voldaan, moet de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

8.Toepasselijke wetsartikelen.

Artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
de artikelen 2 en 5, derde lid, van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (
Trb. 1965, 9) en artikel 3 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (
Trb. 1979, 120).

9.Beslissing.

Verklaart
TOELAATBAARde door de Republiek Albanië verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de hem in Albanië wegens de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage opgelegde vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.C. Enkelaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 april 2017.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 31 UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.