Overwegingen
1. [eiser 1] ontvangt sinds 3 januari 2012 een bijstandsuitkering, eerst op grond van de Wet werk en bijstand en nu op grond van de Participatiewet (Pw). Hij ontvangt de bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Op 11 november 2015 hebben politieambtenaren een in werking zijnde hennepkwekerij met 153 hennepplanten aangetroffen op de zolder van de woning van [eiser 1] . Ook werd in de woning een bedrag van in totaal € 4.350,- aangetroffen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft een sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [eiser 1] verleende bijstand. In dit kader is kennis genomen van een verhoor van [eiser 1] door de politie. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport uitkeringsfraude van 16 februari 2016 en een rapportage boete van 19 september 2016.
3. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college de hiervoor weergegeven besluiten genomen.
4. Voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering (AMS 16/6586)
5. De reden dat het college de bijstandsuitkering van [eiser 1] heeft ingetrokken over de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015 en de uitbetaalde uitkering over die periode heeft teruggevorderd is dat [eiser 1] in die periode een hennepkwekerij in zijn woning had en hij de hennepkwekerij en inkomsten die hij daardoor heeft ontvangen niet heeft gemeld aan het college. Het niet melden van de hennepkwekerij levert een schending op van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw.
6. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat [eiser 1] de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de hennepkwekerij in zijn woning niet te melden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een reden op voor intrekking van de bijstand als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan [eiser 1] om aannemelijk te maken dat, indien hij de hennepkwekerij wel zou hebben gemeld, voor hem recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.
7. Volgens het college kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015. [eiser 1] is het daar niet mee eens.
Omdat het aan [eiser 1] is om dit aannemelijk te maken en hij hiervoor geen onderbouwing heeft gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding om [eiser 1] hierin te volgen. [eiser 1] heeft verklaard dat hij één keer heeft geoogst en dat hij deze oogst voor een bedrag van
€ 6.500,- heeft verkocht. In zijn woning werd een bedrag van in totaal € 4.350,- aangetroffen. [eiser 1] heeft geen administratie bijgehouden van zijn inkomsten uit hennepteelt. Daardoor heeft hij het bewijsrisico genomen dat de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten die hij daaruit heeft gekregen achteraf niet met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. De gevolgen daarvan komen voor rekening van [eiser 1] en niet voor het college.
8. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld of [eiser 1] in de periode van 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015 nog (aanvullend) recht op bijstand had. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht om de bijstandsuitkering van [eiser 1] in te trekken.
9. Tegen de terugvordering heeft [eiser 1] geen zelfstandige beroepsgronden gericht, zodat de rechtbank de terugvordering niet zal bespreken. [eiser 1] voert nog wel aan dat het bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd door het ontbreken van een berekening van zijn draagkracht. Volgens [eiser 1] kan hij een bedrag van bijna € 49,- per maand om de vordering van het college af te lossen niet betalen.
10. De rechtbank stelt vast dat het college in een afzonderlijk besluit van 6 februari 2017 de schuld die [eiser 1] bij de gemeente Amsterdam heeft tijdelijk buiten invordering heeft gesteld. De reden is dat uit een draagkrachtberekening volgt dat [eiser 1] op dit moment te weinig inkomsten heeft om een maandelijkse aflossing te doen. Dit betekent dat [eiser 1] zijn schuld voorlopig niet hoeft af te lossen. Het college heeft op de zitting bevestigd dat het bestreden besluit I onzorgvuldig en niet goed gemotiveerd is, omdat daarin een maandelijkse aflossingsverplichting is opgenomen terwijl daarna is gebleken dat [eiser 1] feitelijk niet kan aflossen. Op dit punt moet het beroep tegen het bestreden besluit I dus gegrond worden verklaard.
11. De rechtbank zal het bestreden besluit I vernietigen voor zover daarin aan [eiser 1] een maandelijkse aflossingsverplichting is opgelegd. Op grond van wat hiervoor is overwogen ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I voor het overige in stand te laten. Dat betekent dat de intrekking van de bijstand over de periode 1 mei 2015 tot en met 11 november 2015 en de terugvordering van de in die periode betaalde bijstand in stand blijven en dat alleen de aflossingsverplichting voor [eiser 1] komt te vervallen.
12. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaart, moet het college het griffierecht aan [eiser 1] vergoeden.
13. De rechtbank veroordeelt het college verder in de door [eiser 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
14. Aan [eiser 1] is ook een boete opgelegd voor het niet melden van de inkomsten en werkzaamheden uit de hennepkwekerij. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6. al is vastgesteld zijn partijen het erover eens dat [eiser 1] de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze schending kan [eiser 1] ook een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop moest het college in beginsel een boete aan [eiser 1] opleggen met toepassing van artikel 18a van de Pw van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
15. Verder staat niet ter discussie dat het benadelingsbedrag € 5.866,93 netto is en dat sprake is van grove schuld. Volgens de toepasselijke regels bedraagt de boete dan 75% van het benadelingsbedrag, in dit geval afgerond € 4.400,-.
16. Het college is bij de vaststelling van de hoogte van de boete echter uitgegaan van de fictieve draagkracht van [eiser 1] waardoor de boete lager uitvalt. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:8 tot en met 13) heeft het college de boete gebaseerd op 10% van de voor [eiser 1] geldende bijstandsnorm van € 977,15 per maand. Het college heeft het bedrag afgerond op € 97,- per maand. Omdat uit de hiervoor genoemde uitspraken volgt dat bij grove schuld de boete in 18 maanden moet worden afgelost, heeft het college een boete opgelegd van 18 maal € 97,-. Dat komt neer op een totaalbedrag van € 1.746,-. Dit bedrag heeft het college afgerond op een veelvoud van 10, zodat de boete € 1.750,- bedraagt. 17. [eiser 1] voert aan dat zijn fictieve draagkracht onjuist is vastgesteld. Volgens [eiser 1] moet worden uitgegaan van de gehele regeling over de beslagvrije voet zoals verwoord in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). Dat volgt volgens [eiser 1] uit de hiervoor genoemde uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016. Dat betekent volgens [eiser 1] concreet dat het college rekening moet houden met zijn woonkosten, zijn premie ziektekostenverzekering en het kindgebonden budget. [eiser 1] verwijst naar artikel 475d, vierde lid, van het Rv. Wanneer daarmee rekening wordt gehouden blijkt volgens [eiser 1] dat hij geen financiële ruimte heeft boven de beslagvrije voet om de boete te betalen.
18. Volgens het college is de fictieve draagkracht wel juist vastgesteld en in lijn met de genoemde uitspraken van de CRvB van 11 januari 2016.
19. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college kon volstaan met het berekenen van de fictieve draagkracht zonder daarbij nog inhoudelijk te kijken naar de berekening van de beslagvrije voet op grond van het Rv, in het bijzonder artikel 475d, vierde lid, van het Rv.
20. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1816). In deze uitspraak heeft de CRvB overwogen dat – anders dan kan worden afgeleid uit eerdere rechtspraak (zoals bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraken van 11 januari 2016) – de CRvB thans van oordeel is dat in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds (en dus in zoverrenietin aansluiting op artikel 475d, vierde lid, van het Rv) 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden. Zou dat principe worden verlaten dan zou dat er in veel gevallen toe leiden dat in het geheel geen boete meer zou kunnen worden opgelegd of vastgesteld. Een dergelijke verstrekkende consequentie acht de CRvB in strijd met de tekst en strekking van artikel 18a van de Pw en het Boetebesluit. Daarbij is volgens de CRvB van belang dat de draagkracht slechts één van de in aanmerking te nemen factoren is die tot (verdere) matiging van een evenredig vast te stellen boete kunnen leiden, dat daarbij uit een oogpunt van praktische en eenvormige rechtstoepassing enigszins wordt geabstraheerd van individuele situaties en voorts dat belanghebbende het college kan verzoeken een betalingsregeling te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met zijn financiële draagkracht. 21. Anders dan [eiser 1] betoogt moet in beginsel dus 10% van de toepasselijke bijstandsnorm worden aangehouden bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete. Dat betekent dat het college in het geval van [eiser 1] de boete juist heeft vastgesteld. Daar komt nog bij dat [eiser 1] de boete op dit moment niet hoeft te betalen, omdat uit de draagkrachtberekening is gebleken dat [eiser 1] feitelijk geen aflossingscapaciteit heeft.
22. De rechtbank concludeert dat het beroep van [eiser 1] tegen het bestreden besluit II ongegrond is.
23. Voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van het college in de proceskosten van [eiser 1] bestaat geen aanleiding.