ECLI:NL:RBAMS:2017:3612

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
13.751.363-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening en schorsing van het onderzoek in afwachting van prejudiciële vragen inzake Poplawski met betrekking tot Europees aanhoudingsbevel

Op 16 maart 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt gezocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. Tijdens de zittingen zijn verschillende aspecten van de zaak besproken, waaronder de identiteit van de opgeëiste persoon en de vraag of hij gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van artikel 6 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat hij de afgelopen vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft ook prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Poplawski, die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak. Gezien de mogelijke impact van het arrest in de Poplawski-zaak, heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en voor onbepaalde tijd te schorsen, in afwachting van de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.363-15
RK nummer: 16/723
Datum uitspraak: 16 maart 2017
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 januari 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 maart 2015 door
the Circuit Law Court in Świdnica(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[GBA-adres] , maar verblijvende op het adres [verblijfplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 maart 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door mr. A.G.P. de Boon, die heeft waargenomen voor mr. J.S. Dobosz, advocaat te Wassenaar, en door een tolk in de Poolse taal
.De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen duidelijkheid te verkrijgen over het vonnis van 17 december 2008 (X K 1558/08) ten behoeve van de toetsing aan artikel 12 OLW.
De vordering is voortgezet op de openbare zitting van 2 juni 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. A.G.P. de Boon, die wederom heeft waargenomen voor mr. J.S. Dobosz, en door een tolk in de Poolse taal
.
Bij tussenuitspraak van 16 juni 2016 is het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen om
in het licht van het arrest HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki)alsnog onderdeel d) van het EAB in te vullen ten aanzien van het vonnis van 24 december 2008 (X K 1558/08) en, in het bijzonder, om aan te geven of de opgeëiste persoon het in onderdeel d) van artikel 4 bis, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep heeft.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 18 oktober 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. J.S. Dobosz en door een tolk in de Poolse taal
.
Bij tussenuitspraak van 1 november 2016 heeft de rechtbank de overlevering ten aanzien van het vonnis van
the District Law Court of Wałbrzychvan 17 december 2008, met kenmerk: X K 1558/08, geweigerd.
Tevens heeft de rechtbank bij deze tussen uitspraak het onderzoek ten aanzien van het vonnis van
the District Law Court of Wałbrzychvan 26 januari 2007 (X K 955/06) heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de IND de vraag voor te leggen of ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf (in de zaak met kenmerk X K 955/06).
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 16 februari 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door mr. F. Celem, waarnemer van zijn raadsman J.S. Dobosz, en door een tolk in de Poolse taal
.
De rechtbank heeft op de zitting van 24 maart 2016 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd en heeft op de zitting van 2 juni 2016 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijnen uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, van de OLW

Op grond van artikel 6, tweede lid, van de OLW wordt de overlevering van een Nederlander niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf. In het vijfde lid van artikel 6 van de OLW is bepaald dat lid 2 eveneens van toepassing is op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De IND heeft bij brief van 17 november 2016 laten weten dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht
nietzal verliezen naar aanleiding van het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis.
An de orde is de vraag of de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, vijfde lid van de OLW gelijk dient te worden gesteld met een Nederlander voor de toepassing van het tweede lid van dit artikel.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Wolzenburg (HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-123/08, ECLI:EU:C:2009:616) heeft de rechtbank artikel 6, vijfde lid, van de OLW zo uitgelegd, dat de onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie niet aan de eerste - formele - voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW, te weten een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, behoeft te voldoen. In plaats daarvan wordt als – materiële - eis gesteld dat hij - behoudens uitzonderingen - vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, teruggerekend vanaf het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (zie bijv. Rb. Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5341).
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie betoogd dat er gaten in het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon zitten. Het kijken naar de daadwerkelijke en reële arbeid gedurende de afgelopen vijf jaar geeft een goed beeld van de mogelijkheid voor de opgeëiste persoon om te resocialiseren nadat hij uit de gevangenis komt, aldus de officier van justitie. Nu niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon teruggerekend vanaf de datum van deze uitspraak, ten minste vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven, komt hij niet in aanmerking voor gelijkstelling met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid van de OLW.
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon wel gelijk dient te worden gesteld met een Nederlander. De raadsvrouw heeft in dit verband betoogd dat sprake is van ononderbroken rechtmatig verblijf, ook al zouden er gaten zijn in het arbeidsverleden. Zij wijst er op dat rechtmatig verblijf ook kan worden verkregen als de opgeëiste persoon beschikt over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat hij terug zal vallen op het sociale bijstandsstelsel. In dat licht heeft de opgeëiste persoon, nu hij nooit een beroep heeft gedaan op de openbare kas, zowel rechtmatig verblijf gehad als economisch actieve alsook als economische niet-actieve EU-burger. Bovendien heeft hij zijn status als werknemer nooit verloren op grond van artikel 7, lid 3 onder b van Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Na vijf jaar heeft hij duurzaam rechtmatig verblijf verkregen op grond van artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn. Gelet hierop zou het niet mogen uitmaken dat hij in 2016 niet zou hebben gewerkt. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn kan hij het duurzaam verblijfsrecht enkel verliezen door een afwezigheid van twee of meer jaar uit Nederland.

4.Heropening en schorsing van het onderzoek in afwachting van Poplawski

Op 15 oktober 2015 heeft deze rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Poplawski (ECLI:NL:RBAMS:2015:7463) .
Op 15 februari 2017 heeft Advocaat-General Y. Bot een conclusie genomen in deze zaak, ter advisering van het Hof (ECLI:EU:C:2017:116). De A-G heeft in deze conclusie onder meer benadrukt dat de nationale rechterlijke autoriteit bij de tenuitvoerlegging van een EAB dat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is uitgevaardigd tegen een gezocht persoon die verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat, over een beoordelingsmarge moet beschikken om de daadwerkelijke kansen op sociale re‑integratie van de gezochte persoon aan de hand van diens specifieke en concrete situatie bij de beslissing te betrekken. De rechterlijke autoriteit moet kunnen nagaan of de tenuitvoerlegging van de straf van die staat wel noodzakelijk is ter bevordering van zijn resocialisatie (onder punt 35 tot en met 36).
De rechtbank overweegt dat niet uitgesloten is dat het arrest van het Hof in de zaak Poplawski nadere overwegingen zullen bevatten die relevant zijn voor de invulling van de toetsing in het kader van artikel 6, vijfde lid van de OLW, met betrekking tot de vraag of een EU-onderdaan gelijk te stellen is met een Nederlander.
Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank aldus rekening met de mogelijkheid dat het arrest inzake Poplawski relevant is voor de uitkomst in de voorliggende zaak. Om die reden zal de rechtbank het onderzoek heropenen en schorsen voor onbepaalde tijd, teneinde het voornoemde arrest van het Hof af te wachten.

5.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ten aanzien van de vordering met betrekking tot het EAB van 18 maart 2015 - voor zover dat ziet op het vonnis van
the District Law Court of Wałbrzychvan 26 januari 2007 (X K 955/06) -
voor onbepaalde tijd, teneinde het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Poplawski af te wachten.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2017.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.