Overwegingen
1. De Nederlandse politiekorpsen hebben opleidingen voor zij-instromers. Een van die opleidingen is de opleiding tot recherchekundige. De doelgroep bestaat uit mensen die buiten de politieorganisatie al een HBO- of WO-opleiding hebben afgerond. Deze aspiranten werden overeenkomstig het oude regionale beleid in beginsel ingeschaald op basis van artikel 3 van het Besluit bezoldiging politie. De Korpsleiding Amsterdam heeft echter in de korpsleidingbesluiten van 11 september 2008 en 14 januari 2010 begunstigend beleid vastgesteld voor de salariëring van nieuwe aspiranten van de opleiding tot recherchekundige. Deze nieuwe aspiranten werden daardoor hoger ingeschaald en kregen dus een hoger salaris.
Landelijk bestonden er grote inschalingsverschillen voor deze zij-instromers en met het oog op de naderende invoering van de nationale politie heeft de Raad van Korpschefs i.o. een onderzoek laten doen naar de mogelijkheid een landelijke en dus eenvormige lijn voor de salariëring te gaan hanteren. De Raad van Korpschefs i.o. is in een brief van 19 oktober 2009 akkoord gegaan met twee nota’s van 4 juni 2009 en 11 augustus 2009 die naar aanleiding van dit onderzoek zijn opgesteld.
2. In een voorgenomen Korpsleidingbesluit van 19 oktober 2009/1 februari 2010 van de Amsterdamse korpsleiding staat dat de Amsterdamse korpsleiding voornemens is het voorgestelde nieuwe landelijke beleid te gaan toepassen. Dit betekende voor het regionaal korps Amsterdam dat voor de recherchekundigen die ná oktober 2009 met hun opleiding startten dit nieuwe landelijke beleid en de daarin genoemde arbeidsvoorwaarden toegepast werden. In het nieuwe landelijke beleid is de inschaling bij aanvang van de opleiding tot recherchekundige lager dan die op grond van het regionale beleid van Amsterdam tot op dat moment gold.
3. Voor de lichting aspiranten van november 2009 gold het oude regionale salarisbeleid (bij aanvang schaal 6, trede 6 en in verband met wijziging van de opleiding na twee jaar en het behalen van twee mastervakken bevordering naar schaal 8). Naar aanleiding van een bezwaarschriftenprocedure vanwege onjuiste voorinformatie heeft verweerder dit oude regionale beleid ook op de lichting aspiranten van februari 2010 toegepast. Eisers behoren tot de (eerste) lichting van na februari 2010. Zij werden bij aanvang van de opleiding overeenkomstig landelijk beleid ingeschaald in schaal 6, trede 0, 2 of 3 en na twee jaar volgen van de opleiding en het behalen van een aantal criteria bevorderd naar schaal 8.
4. In de besluiten van 13 april 2010, 22 maart 2011 en 6 april 2010 zijn eisers per 19 april 2010 ( [eiser 1] ), 18 april 2011 ( [eiser 2] ) en 19 april 2010 ( [eiser 3] ) aangesteld als recherchekundigen (professionals in opleiding) in tijdelijke dienst voor de duur van de initiële opleiding en overeenkomstig het nieuwe landelijke beleid ingedeeld in salarisschaal 6, trede 3 en bij voldoende functioneren met ingang van 18 april 2012 in salarisschaal 6, trede 4. Eisers zijn bij besluiten van 28 maart 2013, 5 maart 2014 en 28 maart 2013 aangesteld in vaste dienst per respectievelijk 19 april 2013 ( [eiser 1] ), 18 april 2014 ( [eiser 2] ) en 19 april 2013 ( [eiser 3] ). Tegen deze besluiten (de aanstellingsbesluiten) hebben eisers geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze besluiten in rechte zijn komen vast te staan.
5. Op 11 juni 2013 hebben eisers samen met 20 collega’s een brief aan verweerder gestuurd om aandacht te vragen voor de, naar hun mening, ongelijke salariëring van recherchekundigen. De aspiranten die nog onder de arbeidsvoorwaarden van het oude regionale beleid vielen, bleken tot ruim 25% meer salaris te krijgen dan de nieuwe lichting, waartoe eisers behoorden.
6. Eisers hebben in hun brief van 4 december 2014 aan verweerder gevraagd hun salaris te herzien. Als grond daarvoor voeren eisers aan dat sprake is van nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook beroepen eisers zich op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel. Eisers stellen verder dat het door verweerder aangehaalde landelijke beleid ten tijde van belang niet gold in de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat het geschil van eisers [eiser 1] en [eiser 3] ziet op de inschaling vanaf april 2012 en voor eiser [eiser 2] op de inschaling vanaf april 2013.
7. Het herzieningsverzoek ziet op de in rechte vaststaande aanstellingsbesluiten. Aangezien verweerder het verzoek (ook) inhoudelijk heeft beoordeeld, zal de rechtbank de besluitvorming van verweerder toetsen als ware deze een beslissing op een eerste aanvraag. Dit betekent dat in het midden kan blijven of eisers aan het verzoek nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:288). 8. In de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming onder meer gebaseerd op landelijk beleid dat (ter vervanging van uiteenlopend lokaal beleid van de verschillende politieregio’s) met ingang van november 2009 van kracht zou zijn geworden. Dit beleid is volgens verweerder neergelegd in de
Eindnota Arbeidsvoorwaarden en loopbaanperspectief Recherchekundigen, Politiekundige bachelors en Politiekundige mastersvan 4 juni 2009 (verder: de Eindnota) en in de
Nota arbeidsvoorwaarden en loopbaanperspectief Recherchekundigen, Politiekundige bachelors en Politiekundige mastersvan 11 augustus 2009 (verder: de Nota) met uitvoeringsregeling.
Eisers hebben betwist dat het door verweerder aangehaalde landelijke beleid ten tijde van belang ook gold in de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland. Volgens eisers is niet gebleken dat door of namens het bevoegd gezag van die politieregio, te weten de toenmalige korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, voornoemd beleid is vastgesteld. Eisers hebben zich daarom op het standpunt gesteld dat het (gunstiger) oude, lokale beleid van de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland is blijven gelden.
In reactie hierop heeft verweerder verwezen naar een brief van 19 oktober 2009 van de Portefeuillehouder Arbeidsvoorwaarden van de Raad van Korpschefs i.o. Daarin staat dat de Nota akkoord is bevonden in de Raad van Korpschefs i.o. en in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie. Ook heeft verweerder verwezen naar een brief van de Chef Dienst Personeel en Arbeidsvoorwaarden van de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland van 21 januari 2010. Daarin staat dat op landelijk niveau tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de landelijke politiebonden arbeidsvoorwaarden zijn vastgesteld ten behoeve van onder andere recherchekundigen (MCI) en dat de Minister een landelijk advies heeft overgenomen, waarmee ook de Raad van Hoofdcommissarissen heeft ingestemd.
Het is de rechtbank op basis van voornoemde stukken en de overige gedingstukken niet duidelijk op basis waarvan het landelijke beleid, zoals vervat in de door verweerder aangehaalde nota’s, ten tijde van belang ook van toepassing is geworden op de ambtenaren van de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland. Een daartoe strekkend besluit van de korpsbeheerder van de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland ontbreekt immers in het dossier. Ook is niet duidelijk of een ander orgaan namens de korpsbeheerder de bevoegdheid toekwam tot het vaststellen van dergelijk beleid.
9. De rechtbank heeft in de heropeningsbeslissing verweerder daarom verzocht nadere inlichtingen te verstrekken en daarbij in elk geval in te gaan op de volgende vragen:
Waren de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Raad van Korpschefs i.o. en/of de Raad van Hoofdcommissarissen bevoegd om (mede) namens de toenmalige korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland het ‘nieuwe landelijke beleid’, zoals dat volgens verweerder gold vanaf november 2009, vast te stellen, mede gelet op het feit dat de overgang naar het landelijke politiekorps eerst op 1 januari 2013 heeft plaatsgevonden? Zo ja, waaruit blijkt die bevoegdheid?
Is er documentatie waaruit blijkt dat de toenmalige korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland het toenmalige (“oude”) beleid heeft beëindigd en/of het nieuwe beleid voor zijn korps van toepassing heeft verklaard?
Kan een omissie in de formele vaststelling van het nieuwe landelijke beleid van 2010 voor de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland, voor zover daarvan sprake zou zijn, nu nog worden hersteld, bijvoorbeeld door een verklaring van de landelijke korpschef van politie of de toenmalige korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland?
Wat is, stel dat u al bovenstaande vragen met “nee” zou beantwoorden, in uw visie de consequentie daarvan voor de thans voorliggende bestreden besluiten?
10. In antwoord op vraag 1 stelt verweerder dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland als zelfstandig bestuursorgaan zelf bevoegd was om beleid te maken. Het bevoegd gezag was vóór 1 januari 2013 de korpschef. De Eindnota en Nota waren uitkomsten van landelijk onderhandelingsbeleid en kunnen als richtlijn worden gezien. Deze richtlijnen zijn door de korpschef overgenomen en deze zijn daarmee geworden tot bevoegd vastgesteld regionaal beleid. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Raad van Korpschefs i.o. en/of de Raad van Hoofdcommissarissen waren niet bevoegd om nieuw beleid tot stand te brengen dat partijen direct zou kunnen binden.
11. In antwoord op vraag 2 deelt verweerder mee dat er geen expliciet definitief besluit van de korpsleiding is gevonden waarin de richtlijnen van toepassing zijn verklaard binnen het toenmalige regiokorps Amsterdam-Amstelland. Wel heeft de korpschef het advies om het landelijk vastgestelde beleid in de Eindnota en de Nota te volgen, overgenomen. Dit is gebeurd in een voorgenomen Korpsleidingbesluit van 19 oktober 2009. Dit beleid is door de Chef Dienst Personeel en Arbeidsvoorwaarden van 21 januari 2010 aan alle aspiranten gecommuniceerd. Daarbij is het beleid ook vanaf maart 2010 bestendig toegepast. Hoewel een definitief Korpsleidingbesluit niet is gevonden, is vanaf 1 maart 2010 wel volledig conform het toen nieuwe landelijke beleid gehandeld. Daarmee is sprake van een door de korpsleiding gehanteerde vaste gedragslijn. Dit is weliswaar ongeschreven beleid, maar wel beleid wat als rechtsgeldige basis heeft kunnen dienen voor de besluitvorming. Een vaste gedragslijn is immers volgens vaste rechtspraak een juridische valide basis waarop besluiten kunnen worden gebaseerd.
12. Op vraag 3 antwoordt verweerder (onder verwijzing naar de antwoorden op de vorige vragen) dat van een omissie geen sprake is geweest, omdat hij het beleid bevoegd en bestendig heeft toegepast. Daar komt bij dat het regionaal vastgestelde beleid in 2015 landelijk is herbevestigd.
13. Verweerder wijst er in zijn antwoord op vraag 4 op dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een zelfstandig bestuursorgaan was en dus bevoegd om zelf beleid vast te stellen. Verweerder heeft vanaf maart 2010 een bestendig beleid gevoerd overeenkomstig de binnen het landelijk overleg tot stand gekomen richtlijnen. Het beleid is in de afzonderlijke arbeidsvoorwaardenbrieven, in de aanstellingsbesluiten en de daarop volgende (salaris)besluiten aan eisers kenbaar gemaakt. Voor zover de rechtbank tot een ander oordeel zou komen, geldt dat de aanstellingsbesluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Het toetsingskader voor de bestreden besluiten is ongewijzigd gebleven, ook al zou sprake zijn (geweest) van een onjuiste grondslag. Er is geen sprake van een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid op grond waarvan teruggekomen zou moeten worden van de in rechte onaantastbaar geworden aanstellingsbesluiten.
14 De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de vraag wat de consequentie van dit alles is voor de bestreden besluiten.
15. Artikel 1:3, vierde lid, van de Awb bepaalt dat onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
16. Artikel 4:84 van de Awb bepaalt vervolgens dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
17. De besluiten van de Korpsleiding van 11 september 2008 en 14 januari 2010 zijn naar het oordeel van de rechtbank beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb.
18. Verder is de rechtbank van oordeel dat de in de Eindnota en de Nota neergelegde regels geen beleidsregels zijn in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, omdat deze niet door de korpschef van de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland zijn vastgesteld. Een daartoe strekkend besluit heeft verweerder immers niet kunnen overleggen.
19. Het bestuursorgaan dient in overeenstemming met zijn beleidsregels te handelen, in dit geval de beleidsregels van 11 september 2008 en 14 januari 2010. Naar het oordeel van de rechtbank is het verweerder niet toegestaan om - in het nadeel van eisers - af te wijken van zijn beleidsregels op basis van het door hem ingeroepen en door hem als vaste gedragslijn getypeerde ongeschreven ‘beleid’. Met een vaste gedragslijn, voor zover daarvan begin 2010 al kon worden gesproken, kan niet ten nadele van betrokkenen worden afgeweken van eigen beleid.
20. Slechts indien strikte toepassing van een beleidsregel in een concreet geval tot een met het evenredigheidsbeginsel strijdige uitkomst zou leiden is het bestuur bevoegd, en dan ook gehouden, gelet op de strekking van genoemd beginsel, van de beleidsregel af te wijken. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake, reeds omdat de toepassing van de beleidsregels voor eisers gunstiger is dan afwijking daarvan aan de hand van de gedragslijn.
21. Dit betekent dat de aanstellingsbesluiten van eisers niet juist zijn wegens een onjuiste salariëringsgrondslag.
22. De beroepsgrond van eisers (inhoudende dat het door verweerder aangehaalde landelijke beleid ten tijde van belang niet gold in de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland) slaagt en de bestreden besluiten moeten daarom worden vernietigd. De overige beroepsgronden hoeven geen verdere beoordeling.
23. Verweerder zal met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen nieuwe beslissingen moeten nemen op de bezwaren van eisers en zal dus (opnieuw) de vraag moeten beantwoorden of er aanleiding is om de aanstellingsbesluiten te herzien en zo ja, per welke datum.
Het verzoek om schadevergoeding
24. Eisers hebben aanspraak gemaakt op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers tussen 3 juni 2015 en 17 juli 2015 zoveel tijd hebben laten verlopen, dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet aan verweerder is toe te rekenen.
26. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb ook de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie, aangemerkt als partij in deze procedure.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. De rechtbank verwijst naar beleidsregel 436935 van 8 juli 2014 van de minister van Veiligheid en Justitie (gepubliceerd in de Staatscourant, nr. 20210, van 18 juli 2014).
27. In zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven omtrent de beoordeling van de redelijke termijn van berechting. 28. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de rechtbank ook te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan, respectievelijk de Staat. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
29. De rechtbank stelt vast dat er vanaf het bezwaarschrift van eisers op 16 januari 2015 ten tijde van deze uitspraak 2 jaar en (afgerond) 4 maanden zijn verstreken. Er is geen aanleiding om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure (afgerond naar boven) 4 maanden te lang heeft geduurd. Uitgaande van deze overschrijding heeft ieder van eisers recht op € 500,- schadevergoeding.
30. De overschrijding van de redelijke termijn moet gedeeltelijk worden toegerekend aan de bestuurlijke fase en gedeeltelijk aan de rechterlijke fase.
31. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf het bezwaarschrift van 16 januari 2015 tot het bestreden besluit op 19 augustus 2015 – ruim 1 maand te lang geduurd. Deze periode komt voor rekening van de bestuurlijke fase. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de overschrijding van de termijn in de bezwaarfase aan eisers is toe te rekenen. Na de hoorzitting (waarbij verweerder niet was vertegenwoordigd) heeft de bezwaarschriftencommissie nadere informatie aan verweerder gevraagd. Dat na de hoorzitting nog nadere informatie is gevraagd en dat daardoor vertraging is ontstaan, komt voor rekening en risico van verweerder. Na ontvangst van die informatie zijn eisers op 3 juni 2015 in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Eisers hebben op 17 juli 2015 gereageerd. Het tijdsverloop tussen 3 juni en 17 juli 2015 is niet zodanig lang dat de overschrijding van de bezwaartermijn aan eisers zou moeten worden toegerekend. Bovendien zijn er ook na de ontvangst van de reactie van eisers nog ruim vier weken verstreken voordat het bestreden besluit is genomen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overschrijding van de termijn in de bezwaarfase niet aan verweerder toe te rekenen.
32. De procedure bij de rechtbank heeft – gerekend vanaf het instellen van het beroep op 30 september 2015 tot aan deze uitspraak – ook ruim 1 maand te lang geduurd. Deze periode moet worden toegerekend aan de rechterlijke fase.
33. Dit betekent dat 1/2 deel moet worden toegerekend aan verweerder en 1/2 deel aan de rechtbank. Verweerder zal daarom tot betaling van € 250,- (1/2 deel van € 500,-) per eiser worden veroordeeld en de Staat zal tot betaling van € 250,- (1/2 deel van € 500,-) per eiser worden veroordeeld.
Griffierecht en proceskosten
34. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers gegrond verklaart, houdt deze uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb ook in dat verweerder de door eisers betaalde griffierechten van € 167,- (per persoon) moet vergoeden.
35. Tot slot veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. In dit geval is sprake van samenhangende zaken die voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Bpb als één zaak worden beschouwd. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor de repliek van 6 januari 2017 met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).