ECLI:NL:RBAMS:2017:3006

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8067
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens schending inlichtingenplicht onder de Participatiewet en evenredigheid van de boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Beekelaar, had een bijstandsuitkering die in 2016 werd ingetrokken en herzien, waarbij een bedrag van € 20.943,58 aan onterecht uitgekeerde bijstand werd teruggevorderd. De gemeente legde eiser een bestuurlijke boete op van € 830,– wegens het schenden van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet (Pw). Eiser ging in beroep tegen het besluit van de gemeente, waarna de boete werd verlaagd naar € 540,–. De rechtbank moest beoordelen of deze boete verder verlaagd moest worden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van eiser.

De rechtbank oordeelde dat eiser feitelijk niet in Amsterdam woonde en dit niet had gemeld, waardoor hij de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank bevestigde dat de gemeente een boete mocht opleggen en dat het boetebedrag van 50% van het benadelingsbedrag gerechtvaardigd was. Eiser stelde dat de boete verder gematigd moest worden, omdat de beslagvrije voet niet was berekend. De rechtbank oordeelde echter dat de boete van € 540,– evenredig was, gezien de financiële situatie van eiser en de omstandigheden van de overtreding. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond, waardoor de hoogte van de boete in stand bleef. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/8067

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2017 in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. H. Beekelaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. R. Lo Fo Sang).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 830,–. Die boete is opgelegd vanwege het schenden van de inlichtingenplicht als bedoeld in de Participatiewet (Pw).
Bij besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 maart 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herzien. Verweerder heeft het bezwaar deels gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 540,–.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In deze zaak staat centraal of de boete nog verder verlaagd moet worden.
De feiten en omstandigheden
2.1.
Eiser had sinds 2013 een bijstandsuitkering. In 2016 heeft verweerder deze uitkering ingetrokken, herzien en een bedrag van € 20.943,58 (het benadelingsbedrag) teruggevorderd aan onterecht uitgekeerde bijstand. Volgens verweerder had eiser namelijk niet doorgegeven dat hij zijn hoofdverblijf niet meer in Amsterdam, maar in [de man] had. Hierdoor heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden (artikel 17, eerste lid, van de Pw), aldus verweerder. Deze rechtbank heeft op 23 december 2016 [1] geoordeeld dat verweerder deze besluiten heeft mogen nemen. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
2.2.
Vervolgens heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het voornemen heeft om eiser een boete op te leggen vanwege dit schenden van de inlichtingenplicht. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser geen opzet of grove schuld verweten wordt, zodat het boetebedrag 50% van het benadelingsbedrag is. Vanwege eisers financiële situatie is dat boetebedrag vervolgens gematigd tot een bedrag van € 830,–. Bij het primaire besluit, in stand gelaten door het bestreden besluit I, heeft verweerder die boete opgelegd.
Welk besluit moet beoordeeld worden?
3.1.
Nadat eiser tegen het bestreden besluit I beroep heeft ingesteld, heeft verweerder bij bestreden besluit II het boetebedrag verder gematigd tot € 540,–.
3.2.
Verweerder heeft hiermee een voor eiser gunstiger besluit genomen. Eiser heeft daarom geen belang meer bij beoordeling van het bestreden besluit I. Hierdoor verklaart de rechtbank eisers beroep tegen dat bestreden besluit I niet-ontvankelijk. Eiser heeft wel belang bij beoordeling van het bestreden besluit II. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit II beoordelen (zie artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
Mocht verweerder een boete opleggen?
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser feitelijk niet woonde in Amsterdam en dat hij dit niet aan verweerder had gemeld. Dit volgt uit de stukken in het dossier, waaronder de terugvorderingsbesluiten van 3 mei 2016 en 7 juni 2016 en de uitspraak van 23 december 2016 van deze rechtbank. De rechtbank stelt met partijen vast dat eiser hiermee de inlichtingenplicht heeft geschonden en dus een overtreding heeft begaan (artikel 17, eerste lid, en 18a, eerste lid, van de Pw).
4.2.
Dat betekent dat verweerder een boete mocht opleggen aan eiser. Verder mocht verweerder het standpunt innemen dat bij eisers gedrag een boetebedrag hoort van 50% van het bedrag waardoor verweerder benadeeld was. Dat boetebedrag is volgens het dossier € 10.471,79.
Matiging van de boete vanwege eisers persoonlijke omstandigheden
5.1.
Verweerder heeft zelf al dat boetebedrag gematigd vanwege eisers financiële situatie tot een bedrag dat hij in twaalf maandelijkse termijnen moet kunnen betalen. Omdat eiser een bijstandsuitkering krijgt waarop de kostendelersnorm van toepassing is, heeft verweerder met toepassing van zijn beleid de boete bepaald op € 540,– (twaalf keer € 45,–).
5.2.
Eiser stelt dat de boete verder moet worden gematigd. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte niet zijn zogenoemde beslagvrije voet berekend. Met name is geen rekening gehouden met eisers huur- en zorgkosten. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 11 januari 2016 [2] .
5.3.
Een van de uitgangspunten bij bestraffende sancties is dat de overtreder enige bestraffing voelt. Die bestraffing moet wel evenredig zijn met de ernst van de overtreding, wat de overtreder hierbij verweten kan worden en de persoonlijke situatie van de overtreder (artikel 5:46 van de Awb). Onder die persoonlijke situatie valt onder meer de financiële draagkracht van de overtreder.
5.4.
De Raad heeft in enige recente uitspraken [3] een oordeel gegeven over wat een evenredige boete is voor iemand die leeft op het bijstandsniveau of daaronder. Om de financiële draagkracht te bepalen, heeft de Raad aansluiting gezocht bij de regels over de beslagvrije voet. Uit deze uitspraken leidt de rechtbank af dat 10% van de bijstandsuitkering die deze persoon krijgt of zou kunnen krijgen, een evenredig boetebedrag per maand is. Dit betekent dus niet dat verweerder eerst iemands beslagvrije voet moet bepalen en dan de boetehoogte moet bepalen, maar dat verweerder in al deze gevallen het boetebedrag per maand op 10% van een bijstandsuitkering mag vaststellen. De rechtbank verwijst met name naar de uitspraak van de Raad van 21 maart 2017 [4] .
5.5.
Verweerder heeft bij de bepaling van eisers boetebedrag aansluiting gezocht bij het uitgangspunt dat het maandbedrag niet hoger dan 10% van zijn bijstandsuitkering mag zijn. Behalve zijn financiële omstandigheden heeft eiser geen andere bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die van invloed kunnen zijn op de evenredigheid van de boete. Dat betekent dat er geen aanleiding is het boetebedrag verder te matigen dan verweerder heeft gedaan.
5.6.
De boete van € 540,– is dan ook een evenredige boete gelet op eisers persoonlijke situatie.
Conclusie
6. De beroepsgrond slaagt niet, zodat het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond is. Dat betekent dat de hoogte van de boete in stand blijft.
7. Omdat verweerder een nieuw besluit heeft genomen nadat eiser beroep heeft ingesteld, is eiser terecht in beroep gekomen. Hierdoor bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,– en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Berk, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zaaknummer AMS 16/4294
3.waaronder de uitspraak van 11 januari 2016
4.ELCI:NL:CRVB:2017:1116, rechtsoverweging 4.20