ECLI:NL:RBAMS:2017:10107

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
C/13/551135 / FA RK 13-7333
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en alimentatie in echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de alimentatie voor de minderjarige kinderen aan de orde was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw op 31 augustus 2009 zijn gehuwd en dat de echtscheiding op 12 oktober 2015 is ingeschreven. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen tot het vaststellen van kinder- en partneralimentatie beoordeeld, evenals de verzoeken tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man gehouden is om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te betalen, en heeft de hoogte van deze bijdrage vastgesteld op € 961,- per maand. Daarnaast heeft de rechtbank de gebruiksvergoeding voor de vrouw vastgesteld op € 880,- per maand, en heeft de man de verplichting gekregen om de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. De rechtbank heeft verder de waarde van de onroerende goederen en de aandelen in de vennootschappen vastgesteld, en heeft bepaald dat de man de helft van de overwaarde aan de vrouw moet vergoeden. De rechtbank heeft de verdeling van de inboedel en sieraden geregeld en de partijen opgedragen om de ontbrekende saldi per peildatum aan te tonen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn uitgenodigd voor een nadere behandeling.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/551135 / FA RK 13-7333 (echtscheiding)
C/13/579761 / FA RK 15-310 (verdeling huwelijksgoederengemeenschap) (KK KO SK)
Beschikking van 12 juli 2016 betreffende de verzoeken tot het vaststellen van een kinder- en partnerbijdrage, een gebruikersvergoeding en de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. D.J.I. Kroezen en mr. M.A. Stammes,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.L.A. Verburgt
.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de nader ingekomen stukken, te weten:
  • het verzoekschrift ingekomen op 24 september 2013
  • het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken ingekomen op 1 augustus 2014
  • het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken tevens houdende een aanvullend verzoek ingekomen op 21 oktober 2014
  • de onttrekking van mr. A.H. van Haga als advocaat van de vrouw per 20 maart 2015
  • mr S.L.A. Verburgt heeft zich op 25 maart 2015 gesteld als advocaat van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 11 mei 2015 van de zijde van de vrouw
  • nog een F9-formulier met bijlagen van 11 mei 2015 van de zijde van de vrouw
  • de brief van 3 augustus 2015 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 4 augustus 2015 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 5 augustus 2015 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 7 augustus 2015 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 7 augustus 2015 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 14 augustus 2015 van de zijde van de man
  • het F9-formulier van 14 augustus 2015 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 18 december 2015 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 21 december 2015 van de zijde van de man
  • de brief met bijlagen van 2 mei 2016 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 2 mei 2016 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 2 mei 2016 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 3 mei 2016 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 3 mei 2016 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 4 mei 2016 van de zijde van de man
  • de brief met bijlagen van 7 mei 2016 van de zijde van de man
  • de brief met bijlagen van 20 mei 2016 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 25 mei 2016 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 26 mei 2016 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 10 juni 2016 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 13 juni 2016 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 16 juni 2016 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 16 juni 2016 van de zijde van de man
  • het F9-formulier met bijlagen van 5 april 2017 van de zijde van de vrouw
  • het F9-formulier met bijlagen van 7 april 2017 van de zijde van de vrouw.
1.2.
De rechtbank heeft beschikking gewezen op 17 juni 2015, op 14 oktober 2015 en op 3 februari 2016. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 19 mei 2015 en van 12 mei 2016, waarvan verkort proces-verbaal is opgemaakt.
1.3.
Bij wijze van voorlopige voorziening is aanvankelijk bij beschikking van deze rechtbank van 30 oktober 2013 een door de man met ingang van die datum te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010, bepaald van € 785,- per maand. Voorts is bij die beschikking bepaald dat de vrouw met ingang van 2 juli 2013 en voor de duur van de echtscheidingsprocedure gehouden is de man bij wijze van bijdrage in de woonlasten van de echtelijke woning een bedrag van € 625,- per maand te betalen. Daarbij is uitgegaan van een behoefte van [het kind] van € 790,- per maand en kinderopvangkosten van € 667,50, waardoor de behoefte is vastgesteld op € 1.460,- per maand.
Die onderhoudsbijdrage ten behoeve van [het kind] is bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 12 februari 2015 gewijzigd, in die zin dat is bepaald dat de man met ingang van 12 februari 2015 een bijdrage dient te voldoen van € 292,50 per maand. In die beschikking is uitgegaan van een behoefte van [het kind] van € 790,-.
1.4.
De vrouw heeft bij beschikking van 17 oktober 2014 geen toestemming verkregen om te verhuizen naar [locatie] . In hoger beroep is die beschikking bekrachtigd op 15 juli 2015.
1.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 juni 2015 is de echtscheiding uitgesproken en onder meer een informatieregeling opgelegd en is bepaald dat de beslissingen omtrent de hoofdverblijfplaats, alimentatie, verdeling van de huwelijksgemeenschap en gebruiksvergoeding worden aangehouden. Op 12 oktober 2015 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 oktober 2015 is bepaald dat de man meewerkt aan het tot stand komen van een rabbinale echtscheiding, dat de minderjarige [het kind] hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw en is een zorgregeling bepaald waarbij de man [het kind] eenmaal per veertien dagen bij zich zal hebben van donderdagmiddag na school tot dinsdagochtend naar school en – kort gezegd – gedurende de helft van de vakantie- en feestdagen. De behandeling ten aanzien van de alimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap en gebruiksvergoeding is aangehouden.
1.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 februari 2016 is onder meer bepaald dat partijen binnen twee weken na dagtekening van de beschikking in onderling overleg een NVM-taxateur aanwijzen die de huidige marktwaarde bepaalt van de onroerende goederen en is de behandeling omtrent de verzoeken die zien op alimentatie en afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden. De inhoud van deze beschikking wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
1.8.
Ter terechtzitting van 12 mei 2016 zijn verschenen: partijen en hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door een tolk in de Franse taal. Blijkens het verkort proces-verbaal van deze zitting dienen partijen nog de (markt)waarde in onverhuurde staat van de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] en [adres 3] te [plaats] over te leggen, en het saldo per peildatum op te geven van alle bankrekeningen, wat betreft de vrouw van de bankrekeningen in Nederland, Frankrijk en Israël . Voorts diende de vrouw de aangifte en aanslagen 2013 en 2014 van de Nederlandse en Franse fiscus, alsmede bewijs van het in Frankrijk verdiende inkomen van de vrouw in 2015 over te leggen en haar standpunt ten aanzien van de tot de huwelijksgemeenschap behorende sieraden te geven. De man diende bewijs te leveren waaruit blijkt dat hij voor 1/3 economisch eigenaar is van de woning aan de [adres 1] te [plaats] . Partijen dienen tenslotte hun standpunten ten aanzien van de inboedel te geven. De partijdeskundigen [naam 1] van Aprecio Advies B.V. en [naam 2] van [naam B.V. 11] hebben de gelegenheid gekregen om op elkaars financiële rapportage te reageren.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank dient nog te beslissen op de verzoeken tot het vaststellen van kinder- en partneralimentatie, het vaststellen van een gebruikersvergoeding en de verzoeken betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Kinderalimentatie / partneralimentatie / gebruiksvergoeding
2.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man gehouden is om met ingang van februari 2013, omstreeks de datum dat partijen feitelijk gescheiden zijn gaan leven, althans de datum van de in dezen te wijzen beschikking maandelijks, telkens bij vooruitbetaling, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] aan de vrouw te voldoen van € 961,-, althans € 569,- per maand. Voorts verzoekt de vrouw een met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking door de man aan haar te betalen uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van € 4.933,50 bruto per maand.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem met ingang van 1 februari 2013 een gebruiksvergoeding is verschuldigd van € 880,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 van tenminste € 1.139,- per maand. De man stelt dat hij in 2014 een fiscaal voordeel in verband met de betaling van kinderalimentatie had van € 820,-.
De vrouw verzoekt geen gebruiksvergoeding vast te stellen, omdat de woning geen overwaarde heeft en de man dus niet verstoken blijft van liquide middelen die de man zou kunnen aanwenden bij verkoop van de woning. Zij verzoekt – naar de rechtbank begrijpt subsidiair – een gebruiksvergoeding pas te laten ingaan op de datum van ontbinding van het huwelijk.
Bij de beoordeling van de verzoeken neemt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
Vast staat dat de man de kinderalimentatie tot 1 april 2015 heeft verrekend met de verschuldigde gebruiksvergoeding en het restant heeft voldaan aan de vrouw. De in voorlopige voorzieningenprocedure op 12 februari 2015 vastgestelde bijdrage van € 292,50 heeft de man nooit voldaan. De man stelt dat de vrouw de gebruiksvergoeding over de maanden februari tot en met oktober 2013 en vanaf mei 2015 niet (geheel) heeft voldaan.
Financiële situatie van partijen vanaf februari 2013
Ten aanzien van de vrouw
2.3.
De vrouw was ten tijde van het uiteengaan van partijen werkzaam in loondienst als apotheker bij [naam apotheek] in [plaats] op basis van een contract voor bepaalde tijd. Haar fiscaal loon uit die werkzaamheden bedroeg in 2012 € 48.125,-. De vrouw is na de feitelijke scheiding in januari 2013 met [het kind] in de voormalige echtelijke woning blijven wonen in Rotterdam.
Het dienstverband bij de apotheek is per 1 juli 2013 beëindigd. Het fiscaal loon uit die dienstbetrekking bedroeg over 2013 (tot en met 30 juni 2013) € 19.214,-. Ten tijde van de beschikking voorlopige voorziening van 30 oktober 2013 ontving de vrouw een WW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) van € 2.818,- bruto per maand (€ 2.408,40 bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag). Blijkens de jaaropgave 2013 bedroeg het totaal fiscaal inkomen uit de WW-uitkering in 2013 € 14.837,-.
Blijkens een door de vrouw overgelegde jaaropgave 2014 bedroeg het totaal aan fiscaal inkomen uit de WW-uitkering in 2014 € 28.180,-. De WW-uitkering is omstreeks oktober 2014 beëindigd.
Uit door de vrouw overgelegde salarisstroken blijkt dat zij in het jaar 2014, 2015 en 2016 onregelmatige inkomsten uit werkzaamheden als apotheker in Frankrijk heeft ontvangen. (volgens de man circa € 1.540 netto per maand, volgens de vrouw aan de hand van overgelegde salarisstroken: in 2014 in totaal € 6.623,80,- netto (salarisstroken tot en met mei ontbreken) en in 2015 € 3.996,77 netto, waarbij de rechtbank opmerkt dat over de maanden april tot en met augustus en november 2015 geen salarisstrook is overgelegd. In januari 2016 heeft de vrouw € 1.800,88 netto en in maart 2016 € 1.373,76 bruto verdiend. Verdere salarisstroken over 2016 ontbreken eveneens.
2.4.
De man stelt dat de vrouw voldoende mogelijkheid heeft om zich een inkomen vergelijkbaar met haar eerdere inkomen te verschaffen.
Ten aanzien van de man
2.5.
De man is als directeur in loondienst werkzaam bij [naam B.V. 1] (hierna: [naam B.V. 1] ), in welke vennootschap de man alle aandelen houdt. Hij ontvangt uit [naam B.V. 1] zijn salaris. [naam B.V. 1] houdt een belang van 33,33% in [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ) en een belang van 33,33% in [naam B.V. 3] (hierna: [naam B.V. 3] ). De omzet van [naam B.V. 1] bestaat uit voor werkzaamheden van de man ontvangen management fee van [naam B.V. 2] . Deze management fee bedroeg in de jaren 2012 tot en met 2014 respectievelijk € 62.300,-, € 61.500,- en € 58.800,- Daarnaast ontving [naam B.V. 1] een autovergoeding van € 10.800,- per jaar.
2.6.
Het fiscaal loon inclusief bijtelling auto bedroeg volgens de jaaropgave in 2012 € 66.421,-. Er werd een premie ZVW betaald van € 2.503,- en een bijtelling in verband met het beschikbaar stellen van een auto van de zaak van € 10.500,-, zodat het fiscaal loon van de man in 2012 exclusief bijtelling auto bedroeg € 55.921,- bruto.
Het fiscaal loon van de man bedroeg in 2013 € 58.997,20 inclusief een bedrag van € 7.994,04 in verband met het beschikbaar stellen van een auto van de zaak en inclusief de bijdrage zorgverzekeringwet van € 2.873 en exclusief deze bijtelling afgerond € 51.003,-.
Het fiscaal loon van de man bedroeg in 2014 € 56.210,- inclusief een bedrag van € 7.994,04 in verband met het beschikbaar stellen van een auto van de zaak en exclusief deze bijtelling afgerond € 48.216,-.
Het fiscaal loon van de man bedroeg in 2015 € 55.847,- inclusief een bedrag van € 7.994,04 in verband met het beschikbaar stellen van een auto van de zaak en exclusief deze bijtelling afgerond € 47.853,-.
In 2016 bedroeg zijn bruto salaris € 3.500,- per maand, de belaste bijdrage ZVW € 217,58 per maand en de bijtelling in verband met de auto van de zaak € 238,41 per maand (€ 2.861,- per jaar), zodat het fiscaal inkomen in 2016 inclusief vakantiegeld en bijtelling zal gaan neerkomen op circa € 50.832,- en exclusief deze bijtelling afgerond op € 47.971,-.
De man stelt dat voor 2016 moet worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 42.000,-.
2.7.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat een inkomen van de man van € 3.699,- netto per maand haalbaar zou moeten zijn, ofwel op basis van een bruto inkomen van € 70.615,-, ofwel op basis van een bruto inkomen van € 56.210,= vermeerderd met een inkomen uit dividend van € 9.000,= in box II. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar een door haar overgelegd rapport van een door haar ingeschakelde deskundige, de heer [naam 1] , gedateerd 2 mei 2016.
2.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan de vrouw betoogt, ziet de rechtbank voor wat betreft de berekening van de draagkracht van de man geen aanleiding om uit te gaan van een hoger salaris dan de man gebruikelijk was zichzelf uit te keren in het jaar van en het jaar voorafgaand aan het uiteengaan van partijen, de jaren 2012 en 2013, hetgeen neerkomt op een gemiddeld en afgerond fiscaal inkomen van € 53.462,-. Zoals te doen gebruikelijk zal de rechtbank geen rekening houden met de bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak, nu de man geacht wordt deze verhoogde belastingdruk uit zijn vrije ruimte te voldoen. Nu deze bijtelling, hoewel loon in natura, voor de man geen extra draagkracht oplevert, terwijl de man geacht kan worden, gezien de aard van zijn werkzaamheden, een auto van de zaak nodig te hebben, acht de rechtbank het niet onredelijk dat de door [naam B.V. 2] vergoede autokosten door [naam B.V. 1] worden aangewend voor het faciliteren van een leaseauto ten behoeve van de man en niet behoeven te worden gebruikt ter verhoging van salaris, zoals de vrouw lijkt te betogen. De rechtbank ziet in het betoog van de vrouw evenmin aanleiding om de man ertoe te houden dividend uit te keren, teneinde zijn draagkracht te verhogen, nu hij dat niet gewoon was te doen in de jaren voorafgaand aan de breuk. Weliswaar onttrok de man wel meer aan de vennootschap door opnames in rekening-courant, doch uit de jaarrekening is niet gebleken dat die opnames verantwoord kunnen worden uit oplopende winsten. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat nu de waarde van de aandelen voor verdeling in aanmerking komen, de vrouw reeds vanwege die verdeling zal meeprofiteren van een eventueel (hoog) eigen vermogen. De man heeft echter, gelet op het gemotiveerde standpunt van de vrouw en in het bijzonder het door haar overgelegde rapport van de heer [naam 1] , onvoldoende gemotiveerd betwist dat het niveau van zijn salaris in de jaren na het verbreken van de huwelijkse samenleving gehandhaafd kon blijven op het niveau ten tijde van de breuk. De rechtbank gaat daarom voor wat betreft de bepaling van de draagkracht van de man, zowel voor wat betreft de afgelopen jaren als voor de huidige en toekomstige situatie, uit van een fiscaal inkomen van € 53.462,- per jaar. Het NBI blijkt uit de bijgevoegde berekeningen.
Draagkracht vrouw
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat het inkomensverlies van de vrouw, met het verliezen van haar baan per 1 juli 2013, de vrouw op dat moment te verwijten valt. De rechtbank zal daarom tot 1 juli 2013 nog het inkomen van de vrouw uit dienstbetrekking in aanmerking nemen, uitgaande van de jaaropgaaf 2013, en vanaf 1 juli 2013 het inkomen uit haar WW-uitkering. De rechtbank is evenwel van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar capaciteiten, ervaring en de mate waarin zij de zorg droeg voor [het kind] , verwacht had mogen worden dat zij in ieder geval het inkomensniveau van de WW-uitkering had kunnen handhaven en dat zij vanaf het moment van werkloos worden zich had ingespannen om op een vergelijkbaar inkomensniveau te blijven. De rechtbank acht het redelijk om er van uit te gaan dat de vrouw in een moeilijke positie verkeert op de Nederlandse arbeidsmarkt doordat zij Franse diploma’s heeft en haar Nederlands niet goed genoeg is, zodat er van uit wordt gegaan dat zij na 1 juli 2013 haar verdiencapaciteit niet meer ten volle kan benutten. Inmiddels had zij echter het nodige kunnen ondernemen om zich de Nederlandse taal voldoende eigen te maken en zo nodig breder te solliciteren. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen de vrouw heeft gesteld over haar feitelijk verdiende inkomen, temeer nu de door haar gestelde omvang van haar werkzaamheden door de man zijn betwist en de vrouw naar het oordeel van de rechtbank maar mondjesmaat inzicht heeft gegeven in haar feitelijke werkzaamheden en verdiensten, terwijl dit op haar weg lag. Gelet daarop bepaalt de rechtbank de verdiencapaciteit van de vrouw in de periode vanaf het wegvallen van de WW-uitkering tot heden op niveau van die uitkering. Het NBI over de verschillende periodes blijkt uit de bijgevoegde berekeningen.
Gezien het standpunt van de man dat de vrouw gedurende de laatste jaren voor de breuk gewoon was om als (eerste) apotheker in loondienst te werken, terwijl zij toen eveneens samen met de man de zorg droeg voor [het kind] en de man inmiddels een substantieel deel van de week voor [het kind] , heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij het WW-inkomen uit 2013 inmiddels niet zou kunnen evenaren. Enkel al gezien haar onderhoudsverplichting jegens [het kind] mag immers van haar verwacht worden dat zij zich volledig inspant om haar verdiencapaciteit ten volle te benutten. Dat dit zo is, kan de rechtbank niet afleiden uit de door de vrouw ingediende stukken, die wat sollicitaties betreft de periode van 2014 tot medio 2015 betreffen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar – naar zij stelt mislukte – sollicitatiepogingen beter inzichtelijk te maken. Voor wat betreft de huidige en toekomstige situatie van de vrouw gaat de rechtbank er daarom vanuit dat zij een verdiencapaciteit heeft vergelijkbaar met de WW-situatie. Nu zij vanaf 1 januari 2015 bovendien rekening houdende met een dergelijk inkomen aanspraak kan maken op een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, wordt daarmee rekening gehouden bij de vaststelling van het huidige NBI van de vrouw.
Gebruiksvergoeding
2.10.
Niet in geschil is dat de man, na het verbreken van de huwelijkse samenleving, de lasten van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening is blijven nemen en dat de vrouw met [het kind] in die woning is blijven wonen. In de voorlopige voorzieningen procedure is door deze rechtbank bij beschikking van 20 oktober 2013 bepaald dat de vrouw met ingang van 2 juli 2013 in verband met het voortgezet gebruik van die woning een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de man ter hoogte van de helft van de netto eigenaarslasten ter hoogte van € 625,- per maand voor de duur van de procedure. De man verzoekt thans met terugwerkende kracht een hogere gebruiksvergoeding te bepalen en met ingang van een eerdere datum, te weten 1 februari 2013, toen partijen hun samenleving verbraken. De vrouw verweert zich tegen dit verzoek van de man en stelt dat, mocht er al een gebruiksvergoeding worden bepaald, deze niet eerder kan ingaan dan met ingang van de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, derhalve per 12 oktober 2015. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat er geen grond is om nog een gebruiksvergoeding te bepalen vóór de periode voor 2 juli 2013, zodat het verzoek van de man in zoverre zal worden afgewezen. Het verzoek van de man om de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde bijdrage van € 625,- per maand te wijzigen, wijst de rechtbank eveneens af, voor zover zijn verzoek betrekking heeft op de periode tot 1 januari 2015. De rechtbank heeft immers bij haar beschikking van 20 oktober 2013 de gebruiksvergoeding bepaald op 1/3 van hetzelfde inkomen van de vrouw als waarvan de rechtbank gelet op het hier voor overwogene uitgaat (te weten net onder € 2.000,- netto per maand) terwijl de rechtbank ook in de onderhavige procedure aanleiding ziet deze in de procedure voorlopige voorzieningen gehanteerde wijze van berekenen, mede gelet op de samenhang tussen de gebruiksvergoeding, de woonlasten en de forfaitaire wijze van het berekenen van het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen, te handhaven.
Door de man is gesteld dat hij de volledige eigenaarslasten draagt van de voormalige echtelijke woning en dat deze lasten, gelet ook op het feit dat de hypotheekrente sinds januari 2015 voor hem niet langer aftrekbaar is, in totaal neerkomen op een bedrag van afgerond € 1.763,- per maand.
In lijn met het voorgaande ziet de rechtbank reden om met ingang van 1 januari 2015, en voor zover de vrouw nog in de voormalige echtelijke woning woont terwijl de man de volledige woonlast voor zijn rekening neemt, uitgaande van het vanaf heden in aanmerking te nemen NBI van de vrouw van omstreeks € 2.200,- per maand, te bepalen dat de vrouw aan de man de helft van de eigenaarslasten voldoet en dat zij daarnaast de gebruikerslasten van deze woning voor haar rekening neemt, waarbij de man de VVE-bijdrage is blijven betalen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de echtelijke woning behoort tot de inmiddels ontbonden huwelijksgemeenschap en partijen in gelijke mate toebehoort en dat het huwelijk tussen partijen reeds is ontbonden, zodat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond is om gebruiksvergoeding te bepalen die hoger is dan de helft van het totaal van de door de man voor zijn rekening genomen eigenaarslasten, te weten een bedrag van afgerond € 880,- per maand.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank, ter bepaling van de draagkracht van partijen aanleiding om aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een forfaitaire woonlast van 30% van haar in aanmerking te nemen NBI en aan de zijde van de man, naast de in aanmerking te nemen forfaitaire woonlast van 30% van zijn NBI, de daadwerkelijk door hem in aanmerking genomen en te nemen lasten van de voormalige echtelijke woning, verminderd met de door de vrouw te betalen gebruikerslast.
Behoefte [het kind]
2.11.
Partijen zijn het erover eens dat ten tijde van uiteengaan het NBI hoger lag dan € 5.000,- per maand en dat de behoefte van [het kind] daarop gebaseerd € 790,- per maand zou bedragen, die moet worden verhoogd met een bedrag aan netto kinderopvangkosten van € 667,- zodat de behoefte op € 1.460,- gesteld moet worden. De vrouw erkent de stelling van de man dat [het kind] vanaf 1 september 2014 niet meer naar de kinderopvang of buitenschoolse opvang gaat. Zij verzoekt echter hiermee wel rekening te houden, omdat zij hier wel weer gebruik van wenst te maken in verband met haar mogelijk toekomstige werkzaamheden. Nu de rechtbank rekening houdt met verdiencapaciteit bij de vrouw, waardoor zij geacht wordt haar arbeidsuren in toenemende mate te hebben uitgebreid, acht de rechtbank het redelijk om de hiervoor genoemde behoefte van € 790,- per maand tot 1 september 2014 te verhogen met de door de vrouw gestelde netto kinderopvangkosten van € 636,-. Voor de periode daarna wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat de man ook een groot deel van de zorg van [het kind] voor zijn rekening neemt, waarmee de extra kosten van opvang kunnen worden beperkt. Gelet op de hoogte van het gezinsinkomen van partijen ten tijde van de huwelijkse samenleving, welk inkomen partijen overigens vanaf heden wederom geacht kunnen worden te genereren, ziet de rechtbank aanleiding om het aandeel van partijen in de kosten van [het kind] te baseren op de huidige tabel, uitgaande van een gezinsinkomen van meer dan € 6.000,- per maand, hetgeen resulteert in een behoefte van € 960,- per maand, inclusief netto kinderopvangkosten.
Bijdrage in de kosten van [het kind]
2.12.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van [het kind] tussen de ouders moet worden verdeeld. De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. De volgende perioden zijn te onderscheiden met toepassing van de hiervoor vermelde gegevens:
  • de periode van februari 2013 tot heden: inkomen van de man € 53.462 bruto per jaar;
  • de periode van februari 2013 tot 1 juli 2013: inkomen van de vrouw € 48.125 per jaar,
  • de periode van juli 2013 tot 1 maart 2015 de vrouw dient € 625 bij te dragen als woonlast;
  • de periode van juli 2013 tot 1 januari 2015: inkomen van de vrouw € 33.600 per jaar;
  • tot 1 januari 2015 wordt rekening gehouden met fiscaal voordeel van het betalen van kinderalimentatie en heffingsvrijstellingen, door de man gesteld op € 820,-;
  • de periode van januari 2015 tot heden: inkomen van de vrouw € 33.600,- plus kindgebonden budget (kgb), welk kgb wordt opgeteld bij het inkomen van de vrouw;
  • de periode vanaf januari 2015: de hypotheekrente van € 15.980,- per jaar voor de woning aan [adres 4] te [plaats] is niet meer aftrekbaar voor de man, de vrouw dient daarvan € 880,- per maand bij te dragen, bij berekening van de draagkrachtruimte van de man wordt bij de forfaitaire woonlastencomponent rekening gehouden met € 880,- plus € 400,- en € 205,- aan kosten VVE, voor zover dit boven de forfaitaire woonlast uitkomt;
  • de behoefte van [het kind] wordt met ingang van februari 2013 gesteld op € 790,- per maand, de nettokosten van kinderopvang tot 1 september 2014 op € 636,-, dus totaal € 1.426,- en daarna inclusief kinderopvangkosten op € 960,- per maand;
  • de zorgkorting wordt vastgesteld op 35% van het eigen aandeel van partijen in de kosten van verzorging.
De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekeningen en de ‘berekening en verdeling kosten van de kinderen’ en bepaalt het aandeel van de man in de kosten voor [het kind] :
  • van 1 februari 2013 tot 1 juli 2013 op € 506,50 per maand;
  • van 1 juli 2013 tot 1 september 2014 op € 707,50,- per maand;
  • van 1 september 2014 tot 31 december 2014 € 357,- per maand;
  • vanaf 1 januari 2015 op €186,- per maand.
Indien de vrouw de echtelijke woning verlaat en daardoor de dubbele woonlasten van de man zouden wegvallen, zou de man op grond van de draagkrachtvergelijking een bijdrage dienen te voldoen van € 197,- per maand. De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de vrouw tot deze bedragen toe.
2.13.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt het volgende: de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum zal, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514 en ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Van belang hierbij is aan de kant van de vrouw dat zij na 1 september 2014 feitelijk niet het inkomen heeft gehad waarmee door de rechtbank rekening is gehouden en aan de kant van de man, dat hij met ingang van 1 oktober 2013 feitelijk niet de gehele bijdrage in de kosten van [het kind] heeft betaald, doch dit heeft gecompenseerd met de gebruikskosten voor de echtelijke woning. Gelet hierop ziet de rechtbank geen bezwaar tegen het opleggen van deze bijdrage in de kosten van [het kind] met terugwerkende kracht.
Partneralimentatie
2.14.
Voor wat betreft de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking, te weten 12 oktober 2015, tot heden, geldt dat, hoewel de vrouw gelet op haar in aanmerking te nemen inkomen in die periode geacht kan worden wel enige aanvullende behoefte te hebben gehad aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud, dat de man geen draagkracht had. Immers heeft hij – naast zijn woonlast voor de door hem zelf bewoonde woning – de woonlasten gedragen van de voormalige echtelijke woning , die voor hem tot januari 2015 neerkwamen op een netto bedrag van € 1.249,34 minus € 625,- is € 625,- per maand en daarna van € 880,- per maand, en is hij in die periode gehouden een bijdrage voor [het kind] te voldoen zoals hiervoor vermeld, terwijl hij daarnaast ook nog de zorgkosten voor [het kind] voor zijn rekening diende te nemen op de dagen dat hij de zorg voor haar droeg. De rechtbank verwijst naar de bij deze beschikking gevoegde draagkrachtberekening.

3.Afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap

3.1.
Ten aanzien van het verzoek de (wijze van) verdeling vast te stellen dient de rechtbank eerst haar rechtsmacht en het toepasselijk recht te beoordelen.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 31 augustus 2009 te Amsterdam. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw de Franse nationaliteit. Partijen hadden na hun huwelijk woonplaats in Nederland.
3.3.
Ingevolge artikel 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de rechtbank rechtsmacht met betrekking tot de nevenvoorziening tot afwikkeling van de huwelijksgemeenschap. Op het huwelijksvermogensregime van partijen is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: Verdrag) van toepassing. Niet is gesteld of gebleken dat partijen vóór het huwelijk het toepasselijke recht hebben aangewezen. Partijen hebben hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland gehad. Nu partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben, is op grond van artikel 4 lid 1 van het voornoemde Verdrag, het Nederlandse recht van toepassing.
3.4.
Gesteld noch gebleken is, dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Tussen hen is derhalve sprake van een wettelijke gemeenschap van goederen.
3.5.
Bij eerdere beschikking van 3 februari 2015 is bepaald dat de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap 24 september 2013 is, zijnde het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift.
3.6.
De man stelt, in lijn met het wettelijk systeem, dat als de peildatum voor de waardering geldt de datum van feitelijke verdeling. De vrouw stemt hiermee in.
3.7.
Voor wat betreft de waarde van de boedelbestanddelen zal ten aanzien van de banksaldi en de schulden in beginsel worden uitgegaan van de waarde per peildatum, ten aanzien van de overige bestanddelen de waarde op het moment van de feitelijke verdeling. Ten aanzien van de hypothecaire schulden en de daaraan gekoppelde beleggings- of spaarproducten zal de waardedatum van de verbonden onroerende zaak als peildatum worden gekozen. Voor zover relevant wordt een afwijking ten aanzien van de peildatum hieronder nader overwogen.
Omvang huwelijksgoederen gemeenschap
3.8.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren de navolgende bestanddelen:
een woning aan [adres 4] te [plaats] ;
een op de woning aan [adres 4] gevestigde hypothecaire geldlening bij ABN AMRO
een aan onder b genoemde hypothecaire geldlening gekoppelde beleggingsrekening met nummer [hypotheeknummer 1] bij destijds Fortis, thans ABN AMRO;
een appartementsrecht aan de [adres 3] te [plaats] ;
en hypothecaire geldlening in twee delen met nummer [hypotheeknummer 2] bij ING gevestigd op het appartementsrecht aan de [adres 3] ;
een schuld aan de huurder van de [adres 3] ;
aan de hypotheek onder e. gekoppelde RVS Levensverzekering met polisnumer [polisnummer 1] (thans ASR);
een woning aan [adres 2] ;
een hypothecaire geldlening in twee delen met nummer [hypotheeknummer 3] bij ABN AMRO gevestigd op de woning aan de [adres 2] ;
een aan onder i genoemde hypothecaire geldlening gekoppelde beleggingsrekening met nummer [beleggingsrekeningnummer] en een meegroeipolis onder nummer [nummer meegroeipolis] bij ABN AMRO;
(1/3e aandeel in) de woning aan de [adres 1] te [plaats] ;
(1/3e deel van) de hypothecaire geldlening met nummer [hypotheeknummer 4] bij ABN AMRO gevestigd de woning aan de [adres 1] ;
(1/3e deel van) de hypothecaire geldlening met nummer [hypotheeknummer 5] bij ABN AMRO gevestigd op de woning aan de [adres 1] ;
een spaarrekening bij ABN AMRO op naam van de man met nummer [spaarrekeningnummer 1] en een bankrekening bij ABN AMRO op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 1] , verbonden aan de [adres 1] ;
een aan een hypothecaire geldlening van de ABN AMRO gekoppelde beleggingsrekening met nummer [hypotheeknummer 6] ;
alle aandelen in [naam B.V. 1] ;
een rekening-courantschuld aan [naam B.V. 1] ;
een bankrekening bij ABN AMRO op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 2] ;
een bankrekening bij ABN AMRO op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 3] ;
een bankrekening bij de Rabobank op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 4] ;
een spaarrekening bij Aegon op naam van de man met nummer [spaarrekeningnummer 2] ;
een betaalrekening bij ING op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 5] ;
een internetspaarrekening bij Rabobank op naam van de man met nummer [spaarrekeningnummer 3] ;
een bankrekening bij Rabobank op naam van de vrouw met nummer [bankrekeningnummer 6] ;
een bankrekening bij ABN AMRO op naam van de vrouw met nummer [bankrekeningnummer 7] ,
een bankrekening bij Bank Postale te Frankrijk op naam van de vrouw met nummer [bankrekeningnummer 8] ;
een frans huisspaarplan op naam van de vrouw met nummer [huisspaarplannummer] ;
inboedel;
sieraden;
3.9.
Daarnaast zijn partijen verdeeld over het al dan niet aanwezig zijn van de navolgende bestanddelen:
1/4e aandeel in een woning in [plaats] te [land] ;
een schuld aan [naam B.V. 1] ad € 1.149,50 terzake gebruik en boetes van de leaseauto van de vrouw;
Een schuld aan Nuon;
een schuld aan de ouders van de vrouw;
3.10.
Partijen zijn het erover eens dat de waardebepaling van de onroerende goederen dient te geschieden door een door beide partijen gezamenlijk aan te wijzen NVM-makelaar(s), die de huidige marktwaarde bepaalt/bepalen van de onroerende goederen, waarbij de rechtbank meegeeft dat deze recente taxatiewaarde in beginsel zal worden gehanteerd bij het vaststellen van de waarde van de onroerende goederen op het tijdstip van feitelijke verdeling.
3.11.
De man verzoekt ten aanzien van het onroerend goed in [plaats] te bepalen dat de vrouw gehouden is hem de helft van de geschatte onderhoudskosten te vergoeden. Aangezien de staat van het onderhoud betrokken zal worden bij de waardebepaling en achterstallig onderhoud op die manier reeds voor rekening van beide partijen komt, zullen de verzoeken van de man ter zake worden afgewezen.
Ad a, b en c [adres 4] te [plaats]
3.12.
De man verzoekt te bepalen dat deze woning tezamen met de hypotheek en de daaraan gekoppelde beleggingsrekening aan hem wordt toegedeeld, onder de verplichting aan de vrouw om hem de helft van de onderwaarde te vergoeden.
3.13.
De vrouw stemt in met toedeling aan de man op grond van de meest recente waarde, met verrekening van de onderwaarde, met dien verstande dat de woning verkocht zal moeten worden als de man haar niet kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek.
3.14.
De man stelt dat ontslag uit de hoofdelijkheid geen voorwaarde kan zijn voor toedeling. Hij bezat het pand al voorafgaand aan het huwelijk en wenst het te behouden. Hij stelt bovendien dat verkoop zal leiden tot een voor partijen niet te financieren restschuld, die het persoonlijk faillissement van partijen tot gevolg zou kunnen hebben.
3.15.
Van de vrouw kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevergd dat zij aansprakelijk blijft voor een hypothecaire geldlening op een aan de man toegedeelde woning. Ofschoon de man voor zover bij de rechtbank bekend steeds de hypothecaire lasten van de woning heeft betaald, neemt dat niet weg dat de vrouw het risico loopt dat zij op enig moment door de hypotheekverstrekker wordt aangesproken terzake van een restschuld na afloop van de hypotheektermijn. Aldus heeft zij voldoende belang bij haar verzoek te bepalen dat de woning verkocht dient te worden als ontslag uit de aansprakelijkheid voor de hoofdsom onmogelijk blijkt. Anders dan partijen is de rechtbank echter van oordeel dat de vrouw niet hoofdelijk aansprakelijk is voor de op de woning aan [adres 4] gevestigde hypothecaire geldlening. Uit de stukken blijkt dat de woning door de man is aangekocht voorafgaand aan het huwelijk en dat de woning en de daarop gevestigde hypothecaire geldlening met de daaraan gekoppelde financiële producten uitsluitend op zijn naam zijn gesteld. Deze vermogensbestanddelen maken op grond van artikel 1:94 BW deel uit van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waarin partijen op grond van artikel 1:100 BW een gelijk aandeel hebben en dat als gevolg heeft dat het gehele vermogen van de gemeenschap aansprakelijk kon worden gehouden voor de hoofdsom van de schuld. Dit betekent echter niet dat de vrouw tegenover de bank hoofdelijk aansprakelijk is geworden voor de genoemde hypothecaire geldlening. Op grond van 1:85 BW was zij tijdens het huwelijk voor schuldeisers slechts aansprakelijk voor de schulden die in het kader van de gewone gang van de huishouding werden aangegaan. Een schuld die voor het huwelijk is aangegaan, kan niet alsnog beoordeeld worden als een schuld die in het kader van de gewone gang van de huishouding tijdens het huwelijk werd aangegaan. Een en ander leidt er op grond van artikel 1:102 BW toe, dat na de ontbinding van de gemeenschap voor de hypothecaire geldlening door de hypotheekverstrekker ten aanzien van de vrouw slechts kan worden uitgewonnen hetgeen zij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. De man zal de bank derhalve dienen te verzoeken dat zij de vrouw ontslaat uit deze aansprakelijkheid. De rechtbank acht het redelijk om de man een termijn te gunnen van drie maanden vanaf het wijzen van deze beschikking. Echter nu het thans onzeker is of het de man zal lukken de woning aan hem te laten toebedelen, zal de rechtbank voor het geval het niet lukt binnen drie maanden aan deze voorwaarde voor toedeling te voldoen, reeds op voorhand tevens de verkoop van de woning aan een derde gelasten.
3.16.
De meest recente taxatiewaarde (april 2016) van de woning bedraagt € 282.000,- en het saldo van de op de woning gevestigde hypotheek bedraagt € 340.000,-. Nu geen van partijen de rechtbank heeft bericht niet (meer) in te kunnen stemmen met de taxatiewaarde, zal de rechtbank uitgaan van de taxatiewaarde van € 282.000,-.
3.17.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de echtelijke woning aan de man dient te worden toebedeeld tegen de waarde van € 282.000,-, onder de verplichting zorg te dragen voor ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 1:102 BW. Indien het de man lukt de woning aan hem te laten toebedelen, dan zal de aan de hypothecaire lening gekoppelde beleggingsrekening met nummer [hypotheeknummer 1] bij ABN AMRO, worden toebedeeld aan de man onder verrekening van de waarde op het moment van verdeling bij helfte tussen partijen, aangezien de vrouw geacht wordt bij te hebben gedragen in de voor deze producten gemaakte kosten door de door haar verschuldigde gebruikersvergoeding. In zoverre zij achterstallig is met de betaling daarvan, worden de achterstallige betalingen op haar deel in mindering gebracht. Partijen zijn gehouden de eventuele onder- dan wel overwaarde ten aanzien van de toedeling en draagplicht van voornoemde vermogensbestanddelen bij helfte te dragen, dan wel delen.
3.18.
De rechtbank zal voorts bepalen dat indien binnen drie maanden niet is gebleken dat de man de woning kan overnemen, waarbij de vrouw ontslagen zal worden uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheek, de woning alsnog verkocht zal worden aan een derde.
Partijen zullen in dat geval in overleg met de makelaar die de woning heeft getaxeerd de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zo ver die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten bepalen.
Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.
Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
3.19.
Na verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schulden, gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en betalen, onder verrekening van hetgeen de vrouw aan de man verschuldigd is op grond van zijn betalingen aan de hypothecaire geldlening gekoppelde producten. In dit kader zal de aan de hypothecaire lening gekoppelde beleggingsrekening met nummer [hypotheeknummer 1] bij ABN AMRO worden afgekocht en zal de afkoopwaarde bij helfte tussen partijen worden verdeeld, dan wel in mindering worden gebracht op de restschuld.
Ad d, e, f en g [adres 3] te [plaats]
3.20.
De man verzoekt het appartement tegen de waarde in verhuurde staat samen met de daarop gevestigde hypotheek aan hem toe te delen, onder de verplichting aan de vrouw om hem de helft van de onderwaarde te vergoeden. Hij stelt dat ontslag uit de hoofdelijkheid geen voorwaarde kan zijn voor toedeling. Hij bezat het pand al voorafgaand aan het huwelijk en wenst het te behouden. Verkoop is bovendien onmogelijk omdat de huurder huurbescherming geniet. De woning heeft van 2010 tot 2015 te koop gestaan, maar verkoop bleek volgens een verklaring van de makelaar mede door de verhuurde staat onmogelijk. In verband met de hypotheeklasten was het noodzakelijk de woning steeds opnieuw te verhuren, dit was tijdens het huwelijk ook het geval.
3.21.
De vrouw verzoekt de waarde te bepalen op basis van de onverhuurde staat. Zij stemt in met toedeling aan de man op grond van de meest recente waarde, met verrekening van de overwaarde, met dien verstande dat de woning verkocht zal moeten worden als de man haar niet kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek.
3.22.
Artikel 3:185 BW bepaalt dat de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt en dat hij daarbij naar billijkheid rekening houdt met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter kan op grond van de billijkheid aan een bepaald goed een hogere of lagere waarde toekennen dan de waarde in het economisch verkeer.
3.23.
De rechtbank stelt voorop dat als een verhuurd onroerend goed aan één van de deelgenoten van de gemeenschap wordt toebedeeld, het in beginsel wordt toebedeeld tegen de waarde in verhuurde staat. De rechtbank is echter van oordeel dat het appartement in het onderhavige geval op grond van de billijkheid moet worden toebedeeld tegen de waarde in onverhuurde staat. Vanaf de indiening van het verzoek tot echtscheiding gelden niet langer de bevoegdheidsregelingen uit boek 1 BW, maar is artikel 3:170 BW van toepassing. Op grond van artikel 3:170 lid 2 dient het beheer van het goed door partijen tezamen te geschieden. Het feit dat de man tijdens het huwelijk de verhuur van het pand voor zijn rekening nam, maakt dit niet anders. Uit de stukken blijkt dat het eerder lopende huurcontract per 31 juli 2016 is geëindigd, althans had kunnen eindigen. Voor zover de man nadien een nieuw contract is aangegaan, was hij hiertoe niet zelfstandig bevoegd. Zeker gezien het feit dat de vrouw bij herhaling te kennen heeft gegeven niet akkoord te gaan met verdere verhuur, had hij hiertoe niet zelfstandig kunnen beslissen. De rechtbank acht het in deze situatie dan ook niet billijk om het appartement tegen de waarde in verhuurde staat aan de man toe te delen. De vrouw zou in dat geval immers de helft van het verschil tussen de hypotheekschuld en de waarde in verhuurde staat aan de man moeten voldoen, terwijl als het appartement medio 2016 te koop zou zijn aangeboden er sprake zou zijn geweest van een overwaarde. Dit terwijl de man na afloop van de huidige huurovereenkomst het appartement alsnog tegen de waarde in onverhuurde staat kan verkopen en op deze wijze een flinke waardestijging kan realiseren. De rechtbank zal de woning dan ook tegen de waarde in onverhuurde staat aan de man toedelen.
3.24.
De meest recente taxatiewaarde van de woning in onverhuurde staat bedraagt € 197.500,- (mei 2016) en het saldo van de op de woning gevestigde hypotheek bedraagt € 180.000,-. Nu geen van partijen de rechtbank heeft bericht niet (meer) in te kunnen stemmen met voornoemde waardes, zal de rechtbank hiervan uitgaan. Het appartement heeft dus een overwaarde van € 17.500,-. De man zal de vrouw uit hoofde van overbedeling derhalve een bedrag van € 8.750,- moeten voldoen. Daarnaast zal hij er zorg voor moeten dragen dat de vrouw ontslagen wordt uit de aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 1:102 BW voor de hypothecaire geldlening. Ofschoon de man voor zover bij de rechtbank bekend steeds de hypothecaire lasten van de woning heeft betaald, neemt dat niet weg dat de vrouw het risico loopt dat zij op enig moment door de hypotheekverstrekker wordt aangesproken terzake van achterstanden in de betaling van de hypotheek of een restschuld bij de afloop van de hypotheektermijn. Aldus heeft zij voldoende belang bij haar verzoek te bepalen dat de woning verkocht dient te worden als ontslag uit de aansprakelijkheid onmogelijk blijkt. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.15 is de rechtbank eveneens van oordeel dat door de hypotheekverstrekker ten aanzien van de vrouw slecht kan worden uitgewonnen hetgeen zij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. Deze zal derhalve dienen te verklaren dat zij de vrouw ontslaan uit deze aansprakelijkheid.
3.25.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande bepalen dat indien binnen zes maanden niet is gebleken dat de man de woning kan overnemen, waarbij de vrouw ontslagen zal worden uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheek, de woning alsnog verkocht zal worden aan een derde. Partijen zullen in dat geval in overleg met de makelaar die de woning heeft getaxeerd de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zo ver die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten bepalen. Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken. Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen. Na verkoop en overdracht van de woning ontvangt de vrouw € 8.750,- en komt de rest van de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schulden aan de man toe, dan wel zal de man de restschuld als eigen schuld dienen te dragen en betalen.
3.26.
De rechtbank acht het redelijk dat de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde RVS Levensverzekering (thans ASR) met polisnumer [polisnummer 1] zal worden gefixeerd op 1 mei 2016, nu dat ook het moment van de taxatie van het appartement is. De man heeft tot dat moment alle kosten het eigendom van het appartement kunnen betalen uit de huurinkomsten, zodat de vrouw tot dat moment niet gehouden is om een nadere bijdrage aan die kosten te leveren. De waarde per 1 mei 2016 van deze polis zal tussen partijen bij helfte dienen te worden verdeeld.
3.27.
De schuld ter zake van borg ad € 1.200,- is niet meer in geschil. De vrouw stelt voor dat zij de helft aan de man voldoet, onder de voorwaarde dat de man deze schuld voor eigen rekening neemt als ware zijn eigen schuld en onder vrijwaring van de vrouw ten aanzien van deze schuld. De rechtbank zal aldus bepalen.
Ad h,i, en j [adres 2] te [plaats]
3.28.
De man verzoekt in zijn inleidend verzoek het appartement tegen de waarde in verhuurde staat samen met de daarop gevestigde hypotheek en de daaraan gekoppelde kapitaalpolis aan hem toe te delen, onder de verplichting aan de vrouw de helft van de overwaarde te vergoeden. Hij stelt dat ten aanzien van de meegroeiverzekeringspolis uitgegaan moet worden van de waarde per december 2013, aangezien hij de premies na die tijd alleen voor zijn rekening heeft genomen. De man stelt dat ontslag uit de hoofdelijkheid geen voorwaarde kan zijn voor toedeling. Hij bezat het pand al voorafgaand aan het huwelijk en wenst het te behouden. In verband met de hypotheeklasten was het noodzakelijk de woning steeds opnieuw te verhuren, dit was tijdens het huwelijk ook het geval.
3.29.
De vrouw verzoekt de waarde te bepalen op basis van de onverhuurde staat. Zij stemt in met toedeling aan de man op grond van de meest recente waarde, met verrekening van de overwaarde, met dien verstande dat de woning verkocht zal moeten worden als de man haar niet kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Zij stelt dat ten aanzien van de meegroeiverzekeringspolis uitgegaan moet worden van de meest recente waarde.
3.30.
Uit de stukken blijkt dat de woning tot juni 2015 in ieder geval niet verhuurd was en per 1 januari 2016 door de man voor onbepaalde tijd verhuurd is. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging. 3.22 en 3.23 acht de rechtbank het in deze situatie niet billijk om het appartement tegen de waarde in verhuurde staat aan de man toe te delen. Indien de woning reeds in 2015 te koop zou zijn aangeboden, zou er een veel hoger resultaat zijn behaald, terwijl de man na afloop van de huidige huurovereenkomst het appartement alsnog tegen de waarde in onverhuurde staat kan verkopen en op deze wijze een flinke waardestijging kan realiseren. De rechtbank zal de woning dan ook tegen de waarde in onverhuurde staat aan de man toedelen.
3.31.
De meest recente taxatiewaarde van de woning in onverhuurde staat bedraagt € 192.500,- (mei 2016). Nu geen van partijen de rechtbank heeft bericht niet (meer) in te kunnen stemmen met voornoemde waarde, zal de rechtbank hiervan uitgaan en de woning voor € 192.500,- toedelen aan de man.
3.32.
Ten aanzien van de hypotheek bij ABN AMRO van € 168.000,- en de daaraan gekoppelde meegroeipolis met nummer [beleggingsrekeningnummer] en rekeningnummer [nummer meegroeipolis] , dient de waarde per 1 mei 2016 in de verdeling betrokken te worden, met verwijzing naar rechtsoverweging 3.26. Aan de vrouw komt de helft van die waarde toe.
3.33.
De man zal de vrouw uit hoofde van overbedeling de helft van de aldus te berekenen overwaarde moeten voldoen. Daarnaast zal hij er zorg voor moeten dragen dat de vrouw ontslagen wordt uit de aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Ofschoon de man voor zover bij de rechtbank bekend steeds de hypothecaire lasten van de woning heeft betaald, neemt dat niet weg dat de vrouw het risico loopt dat zij op enig moment door de hypotheekverstrekker wordt aangesproken terzake van achterstanden in de betaling van de hypotheek of een restschuld bij de afloop van de hypotheektermijn. Aldus heeft zij voldoende belang bij haar verzoek te bepalen dat de woning verkocht dient te worden als ontslag uit de aansprakelijkheid onmogelijk blijkt. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.15 is de rechtbank van oordeel dat door de hypotheekverstrekker ten aanzien van de vrouw slechts kan worden uitgewonnen hetgeen zij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. De bank zal derhalve dienen te verklaren dat zij de vrouw ontslaan uit deze aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 1:102 BW.
3.34.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande bepalen dat indien binnen zes maanden niet is gebleken dat de man de woning kan overnemen, waarbij de vrouw ontslagen zal worden uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheek, de woning alsnog verkocht zal worden aan een derde. Partijen zullen in dat geval in overleg met de makelaar die de woning heeft getaxeerd de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zo ver die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten bepalen. Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken. Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen. Na verkoop en overdracht van de woning ontvangt de vrouw de helft van de op grond van rechtsoverweging 3.31 en 3.32 berekende overwaarde en komt de rest van de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire schulden aan de man toe, dan wel zal de man de restschuld als eigen schuld dienen te dragen en betalen.
Ad k, l, m en n [adres 1] te [plaats]
3.35.
De man stelt dat hij samen met zijn twee partners eigenaar is van dit pand, zodat slechts 1/3e van de woning en 1/3e van de daarop gevestigde hypotheken in de verdeling betrokken dient te worden. De vrouw betwist dit en wijst erop dat de levering alleen aan de man heeft plaatsgevonden.
3.36.
Met het overleggen van het maatschapscontract en de bijbehorende stukken, heeft de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat het pand is ingebracht in de maatschap, waardoor slechts 1/3e van het appartement en de daarop rustende hypothecaire geldleningen in de verdeling betrokken dient te worden.
3.37.
De man verzoekt het aandeel in het appartement tegen de waarde in verhuurde staat samen met de daarop gevestigde hypotheek aan hem toe te delen, onder de verplichting aan de vrouw de helft van de overwaarde te vergoeden. Hij stelt dat bij de waardebepaling bovendien een correctie van 33% moet worden toegepast op zijn aandeel, aangezien sprake is van een minderheidsbelang. Beide andere aandeelhouders hebben volgens de man aangegeven niet in te stemmen met verkoop en eveneens niet bereid te zijn zijn aandeel over te nemen. De man stelt dat ontslag uit de hoofdelijkheid geen voorwaarde kan zijn voor toedeling. Hij bezat het pand al voorafgaand aan het huwelijk en wenst het te behouden. Verkoop is bovendien onmogelijk aangezien de man slechts eigenaar is voor 1/3e. In verband met de hypotheeklasten was het noodzakelijk de woning steeds opnieuw te verhuren, dit was tijdens het huwelijk ook het geval.
3.38.
De vrouw verzoekt de waarde te bepalen op basis van de onverhuurde staat. Zij stemt in met toedeling aan de man op grond van de meest recente waarde, met verrekening van de overwaarde, met dien verstande dat de woning verkocht zal moeten worden als de man haar niet kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek.
3.39.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat er in ieder geval op 20 april 2014 een nieuwe huurovereenkomst is aangegaan ten aanzien van deze woning. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.23 merkt de rechtbank op dat de man hiertoe niet zelfstandig bevoegd was. Anders dan ten aanzien van de woningen die geheel tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren, ziet de rechtbank hierin echter desalniettemin geen aanleiding de woning alsnog tegen de waarde in onverhuurde staat aan de man toe te delen. Hij heeft voldoende aangetoond dat verkoop op dit moment geen optie is doordat de andere twee eigenaren daar niet aan mee wensen te werken. Verhuur is in een dergelijk geval de meest voor de hand liggende oplossing. De rechtbank acht het in deze situatie dan ook niet billijk om het appartement tegen de waarde in onverhuurde staat aan de man toe te delen.
3.40.
De meest recente taxatiewaarde van de woning in verhuurde staat bedraagt € 95.000,- (april 2016). Nu geen van partijen de rechtbank heeft bericht niet (meer) in te kunnen stemmen met voornoemde waarde als waarde in verhuurde staat, zal de rechtbank hiervan uitgaan en het derde deel van de woning voor € 31.666,66,- toedelen aan de man.
3.41.
Ten aanzien van de hypotheek van oorspronkelijk € 130.000,- dient de waarde per 1 mei 2016 in de verdeling betrokken te worden met verwijzing naar rechtsoverweging 3.26, zonder verdere verplichting van de vrouw om tot die datum bij te dragen aan de kosten van het eigendom van deze woning. 1/3 Deel van de waarde per 1 mei 2016 van een spaarrekening bij ABN AMRO met nummer [spaarrekeningnummer 1] en van de bankrekening [bankrekeningnummer 1] dient in de verdeling te worden betrokken, zodat de man gehouden is aan de vrouw 1/6 deel van die waardes uit te keren.
Voorzover de man heeft willen betogen dat hij geen aanspraak meer heeft op een overwaarde van de woning in de verhouding tot zijn mede-eigenaren, heeft hij dat standpunt onvoldoende met stukken onderbouwd.
3.42.
De man zal de vrouw uit hoofde van overbedeling de helft van de aldus te berekenen overwaarde moeten voldoen en de hypothecaire geldlening als eigen schuld voor zijn rekening dienen te nemen, onder vrijwaring van de vrouw terzake. Daarnaast zal hij er naar moeten streven dat de vrouw ontslagen wordt uit de aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.15 is de rechtbank ten aanzien van dit vermogensbestanddeel eveneens van oordeel dat door de hypotheekverstrekker ten aanzien van de vrouw slechts kan worden uitgewonnen hetgeen zij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. Deze zal derhalve dienen te verklaren dat zij de vrouw ontslaan uit de aansprakelijkheid ingevolge artikel 1:102 BW. Ofschoon de vrouw ook ten aanzien van de hypothecaire lening belang heeft om uit de aansprakelijkheid te worden ontslagen, acht de rechtbank het niet billijk de man te verplichten tot verkoop van zijn minderheidsaandeel in de woning over te gaan indien hij aan voornoemde inspanningsverplichting heeft voldaan, maar het desondanks niet mogelijk blijft ontslag van aansprakelijkheid voor de vrouw te bewerkstelligen.
Ad o. beleggingsrekening met nummer [hypotheeknummer 6]
3.43.
Uit de stukken blijkt dat aan een van de hypothecaire geldleningen bij ABN AMRO een beleggingsrekening met nummer [hypotheeknummer 6] is gekoppeld. Het saldo bedroeg eind 2012 € 1.829,42 en per 1 januari 2014 € 3.317,-. Ondanks het feit dat partijen niet duidelijk hebben gemaakt aan welke hypothecaire geldlening deze beleggingsrekening is gekoppeld, staat voldoende vast dat deze deel uitmaakt van de thans te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. Aangezien al het onroerend goed in beginsel aan de man wordt toegedeeld, deelt de rechtbank het saldo per 1 mei 2016 van deze rekening eveneens aan de man toe onder de verplichting om aan de vrouw de helft van dit saldo te vergoeden, onder verrekening van de helft van de betalingen die hij sinds 24 september 2013 op deze rekening heeft gedaan.
Ad p [naam B.V. 1] .
3.44.
De man verzoekt de aandelen aan hem toe te delen onder de verplichting om de vrouw de helft van de intrinsieke waarde te vergoeden. Hij beroept zich ter onderbouwing van deze waarderingsmethode op de aandeelhoudersovereenkomst, waarin een verplichte aanbiedingsregeling is opgenomen. Bij brief van 7 mei 2015 legt de man een verklaring van zijn accountant de heer [naam 2] over, waarin de waarde na correctie gesteld wordt op € 70.749,-. Deze waarde heeft de heeft [naam 2] vastgesteld op basis van een door de man opgestelde notitie, die als bijlage bij de brief is gevoegd. In die bijlage worden jaarcijfers van 2013 genoemd en wordt teruggerekend naar 24 september 2012 (de rechtbank begrijpt dat de man hier 2013 bedoeld, nu dat de peildatum is en hij ultimo 2012 en ultimo 2013 in de berekening betrekt). Gesteld wordt dat de Holding niet in staat is om (een deel van) deze waarde uit te keren. Dit betekent volgens de heer [naam 2] dat de uitkeerbare waarde als nihil moet worden beschouwd.
3.45.
De vrouw gaat akkoord met toedeling van de aandelen aan de man maar stelt dat de man gehouden is haar de helft van de waarde ad € 155.927,- te voldoen zoals berekend door de door haar ingeschakelde financieel adviseur de heer [naam 1] . Hierbij is reeds rekening gehouden met de pensioenreservering en de aanmerkelijk belang-claim.
3.46.
De rechtbank stelt voorop dat de aanbiedingsregeling uit de aandeelhoudersovereenkomst op zich zelf niet in de weg staat aan een andere waardering dan de intrinsieke waarde in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Beoordeeld moet worden voor welke waarde de aandelen toegedeeld moeten worden aan de man, niet voor welke prijs de aandelen aangeboden zouden moeten worden bij verkoop. Ook een korting op de aandelenwaarde wegens beperkte verhandelbaarheid komt naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in aanmerking.
3.47.
De [naam B.V. 1] (hierna: [naam B.V. 1] ) houdt:
  • 1/3e van de aandelen in [naam B.V. 2] . (hierna: [naam B.V. 2] ) ;
  • 1/3e van de aandelen in [naam B.V. 3] (hierna: [naam B.V. 3] ). Deze B.V. houdt:
o alle aandelen in [naam B.V. 4] (hierna: [naam B.V. 4] );
o ½ van de aandelen in [naam B.V. 5] . (hierna: [naam B.V. 5] );
o ¼ van de aandelen in [naam B.V. 6] (hierna: [naam B.V. 6] ). Deze B.V houdt:
 alle aandelen in [naam B.V. 7] ;
 alle aandelen in [naam B.V. 8] ;
 alle aandelen in [naam B.V. 9]
3.48.
Tussen partijen staat vast dat voor de waardering van de holding zelf aangesloten moet worden bij de intrinsieke waarderingsmethode, dat rekening gehouden moet worden met een correctie in verband met de pensioenverplichting ad € 57.223,- en met een belastinglatentie van 25%, zodat de rechtbank hier eveneens vanuit zal gaan. Partijen zijn echter verdeeld over peildatum voor deze waardering, de waarderingsmethode voor de deelnemingen en een door de man opgevoerde korting in verband met de moeilijke verhandelbaarheid van de aandelen.
3.49.
Voor de waardebepaling dient in beginsel aansluiting gezocht te worden bij de datum van feitelijke verdeling. Hoewel deze verdeling nog plaats moet vinden, acht de rechtbank het in verband met het lange tijdsverloop van deze gerechtelijke procedure, waaronder die sinds de laatste mondelinge behandeling, welk laatste tijdsverloop buiten de invloedsfeer van partijen lag, in dit geval redelijk om voor de waardering uit te gaan van de laatst bekende gegevens, te weten de jaarrekeningen van 2011 tot en met 2014. De waardering zal derhalve worden gedaan tegen ultimo 2014.
3.50.
Voor zover van de DCF-methode kan worden uitgegaan, heeft de heer [naam 1] toegelicht dat hij daarbij heeft gerekend met een met 2% geïndexeerde omzet en kosten, een gelijkblijvend werkkapitaal, geen investeringen en geen afschrijvingslasten en zijn de verwachte kasstromen contant gemaakt naar waarderingsdatum 31 december 2014 met disconteringsvoet van 14,61%, terwijl er bij [naam B.V. 2] en geen hoger banksaldo dan € 10.000 nodig wordt geacht voor de continuïteit. De heer [naam 1] heeft in zijn tabellen 4, 4a en 4b toegelicht dat hij bij het vaststellen van de disconteringsvoet rekening heeft gehouden met de daar genoemde ondernemingsspecifieke risicofactoren. Met de enkele opmerking van de heer [naam 2] , dat deze gekozen en goed gemotiveerde uitgangspunten niet juist zijn, heeft de man de stellingen van de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.51.
Nu het hier gaat om de waarde van de ondernemingen in het kader van echtscheiding en ervan wordt uitgegaan dat de ondernemingen met uitzondering van [naam B.V. 5] zullen worden voortgezet, is er geen reden om rekening te houden met de verminderde verhandelbaarheid van de aandelen.
[naam B.V. 2]
3.52.
De man stelt dat hij geen werkzaamheden meer verricht in [naam B.V. 2] en dat de intrinsieke waarde per ultimo 2013 € 252.258,- bedroeg, waarin [naam B.V. 1] een aandeel van 33,33% heeft, derhalve € 83.624,-. De rechtbank gaat ervan uit dat de inkomsten die uit deze B.V. in de Holding vloeien, niet afhankelijk zijn van de eigen inspanningen van de man, zodat niet valt in te zien waarom niet rekening gehouden zou moeten worden met een meer jaren prognose zoals de adviseur van de vrouw, de heer [naam 1] , heeft gedaan door de DCF methode toe te passen De door de man gestelde afhankelijkheid van de omzet van de werkzaamheden in [naam B.V. 5] zal tijdelijk kwetsbaar zijn door het pensioen van de heer [naam 3] , doch de vrouw heeft onvoldoende weersproken aangevoerd dat de markt voor de adviessector van dit bedrijf goede kansen biedt om dit op te vangen. De rechtbank zal uit gaan van de waardebepaling van de heer [naam 1] . Deze waarde is door hem gesteld op € 345.000,-. Het aandeel van [naam B.V. 1] komt daarmee op € 115.000,-.
[naam B.V. 3]
3.53.
Tussen partijen staat vast dat de aandelen in [naam B.V. 3] zelf gebaseerd moet worden op de intrinsieke waarde. Zij zijn verdeeld over de waardering van een van de volgende drie deelnemingen.
[naam B.V. 4]
3.54.
De man stelt dat de inkomsten van [naam B.V. 4] volledig worden doorbelast door [naam B.V. 2] . Hij stelt dat van de intrinsieke waarde van [naam B.V. 4] moet worden uitgegaan, die per ultimo 2013 € 36.524,- bedroeg en waarin [naam B.V. 1] een aandeel van 33,33% heeft. De heer [naam 1] heeft deze onderneming gewaardeerd op basis van de DCF-methode en komt op een waarde van -/- € 71.000,-. De heer [naam 2] is akkoord met deze waardebepaling.
[naam B.V. 5]
3.55.
De man stelt onbetwist dat deze vennootschap een joint venture met [naam joint venture] is en dat [naam 4] heeft meegedeeld dat hij zijn activiteiten wil staken wegens pensionering. De omzet van [naam B.V. 2] is voor een belangrijk deel (35%) afkomstig van [naam B.V. 5] . De man stelt dat van de intrinsieke waarde van [naam B.V. 5] moet worden uitgegaan, die per ultimo 2013 € 29.423 bedroeg en waarin [naam B.V. 1] een aandeel van 16,67% heeft. De heer [naam 1] heeft deze onderneming gewaardeerd op basis van de DCF-methode en komt op een waarde van € 500,-, zijnde 50% van de totale waarde. Door de heer [naam 1] is bij de waardering van de aandelen van [naam B.V. 5] reeds rekening gehouden met het, naar het oordeel van de rechtbank summier onderbouwde, standpunt van de man dat deze onderneming per ultimo 2015 gestaakt zou worden, zodat de uitkomst alleszins redelijk geacht wordt. De heer [naam 2] is akkoord met deze waardebepaling.
[naam B.V. 6]
3.56.
Uit de stukken blijkt dat een groot gedeelte van de omzet van [naam B.V. 3] gerealiseerd wordt in de daartoe (deels) behorende [naam B.V. 6] , terwijl dit niet de onderneming is waar de man zijn werkzaamheden in verricht. Dit betekent dat de heer [naam 1] wat de rechtbank betreft op goede gronden de DCF methode heeft toegepast voor de waardering van deze aandelen. Deze aandelen vertegenwoordigen een waarde, ongeacht de inspanningen van de man. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de aandeelhoudersovereenkomst van [naam B.V. 3] eveneens rekening is houden met een eventuele correctie voor de ontwikkelde waarde in de werkmaatschappijen. Met de enkele opmerking van de adviseur van de man, de heer [naam 2] , dat de door de heer [naam 1] gekozen uitgangspunten niet juist zijn, heeft de man de stellingen van de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de waardebepaling van de heer [naam 1] uit zal gaan. Deze waarde is door hem gesteld op € 418.000,-, zijnde 25% van de totale waarde van [naam B.V. 6] . De heer [naam 2] is niet akkoord met deze DCF-waardebepaling, doch zoals eerder geoordeeld heeft hij en daarmee de man de berekening zelf onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.57.
Op grond van het voorgaande komt de intrinsieke waarde van [naam B.V. 3] op een € 144.202,- hogere waarde dan de boekwaarde voor de deelnemingen dan uit de jaarrekening per ultimo 2014 blijkt. Het eigen vermogen van [naam B.V. 3] van € 236.924,- dient daarmee verhoogd te worden, zodat de waarde vastgesteld kan worden op € 381.126,-. [naam B.V. 1] is daarin tot 33,33% gerechtigd, dus tot € 127.042,-.
[naam B.V. 1]
3.58.
De intrinsieke waarde van [naam B.V. 1] kan op basis van deze waardebepalingen worden vastgesteld op een op een € 71.998,- hogere waarde dan de boekwaarde voor de deelnemingen die uit de jaarrekening per ultimo 2014 blijkt. Het eigen vermogen blijkens de jaarrekening over 2014 van [naam B.V. 1] ad € 204.000,- dient daarmee verhoogd te worden, zodat de waarde vastgesteld kan worden op € 275.998,-. De pensioenvoorziening per ultimo 2014 van € 57.323,- dient daarvan te worden afgetrokken, zodat de intrinsieke waarde op € 218.675,- zal worden vastgesteld. De belastinglatentie daarover bedraagt € 218.675 - € 18.000 = € 200.675 x 25% = € 50.169. De netto waarde van de aandelen in [naam B.V. 1] bedraagt derhalve € 218.675 - € 50.169 = € 168.506,-. De vrouw heeft recht op de helft van dit bedrag, zijnde € 84.253. Voor zover de aandelen in [naam B.V. 1] nog niet aan de man zijn geleverd en nu de tweejaarstermijn die is ingegaan na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 24 september 2013 en waarbinnen verdeling van de aandelen nog niet als een vervreemding wordt aangemerkt inmiddels is verstreken, zal bij de vrouw heffing plaatsvinden ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang. In dat geval dienen beide partijen hun eigen aanmerkelijk belang claim tegenover de belastingdienst te dragen.
3.59.
Op het verzoek van de vrouw om een gerechtelijk deskundige te benoemen hoeft verder niet te worden beslist, nu aan de rechtbank voldoende gegevens ter beschikking stonden om haar oordeel op te baseren. De heer [naam 1] heeft nog opgemerkt dat onduidelijk is hoe de managementvergoeding voor de man (via [naam B.V. 2] ) wordt doorberekend, nu [naam B.V. 2] geen personeel in dienst heeft. De man heeft ter terechtzitting toegelicht dat [naam B.V. 1] zijn vergoeding factureert aan [naam B.V. 2] . Daarmee is voldoende duidelijk geworden hoe deze managementvergoeding binnen [naam B.V. 4] naar de man wordt doorberekend. Voorts heeft de heer [naam 1] opgemerkt dat onduidelijk is aan wie de management fee binnen [naam B.V. 6] uiteindelijk wordt betaald, nu hij onbekend is met de (rechts)personen die achter [naam B.V. 10] zitten. De rechtbank heeft geen aanleiding aan te nemen dat [naam B.V. 10] verbonden is aan een van de vennootschappen waaraan de man verbonden is, nu dit uit de overgelegde jaarstukken en/of aangiften had moeten blijken. De vrouw heeft geen uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit een dergelijke band vermoed zou kunnen worden, zodat zij haar verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd.
Pensioen
3.60.
De vrouw heeft recht op de helft van het in [naam B.V. 1] opgebouwde pensioen tot de ontbinding van het huwelijk, derhalve tot 12 oktober 2015. Partijen of hun deskundigen dienen zich uit te laten over de hoogte van het pensioen waarop de vrouw per die datum recht heeft.
3.61.
De man voert aan dat de waarde van de aandelen niet kan worden uitgekeerd en dat die waarde daarom op nihil moet worden gesteld. Voorts heeft de man gesteld dat er door de bedrijven waarin hij (middellijk) aandelen bezit geen dividend kan worden uitgekeerd en dat het pensioen van de vrouw niet kan worden afgedragen door [naam B.V. 1] . De vrouw betwist dit. Met verwijzing naar de heer [naam 1] voert de vrouw aan dat er mogelijkheid is om dividend uit te keren. De rechtbank heeft op dit punt behoefte aan nadere inlichtingen, waartoe een nadere behandeling zal worden bepaald en waarbij beide deskundigen ook worden uitgenodigd aanwezig te zijn.
Ad q, rekening-courantschuld [naam B.V. 1]
3.62.
De man stelt dat de rekening-courantschuld per eind 2013 ad € 65.248,- bedroeg en in de jaren nadien is gestegen. Dit is volgens de man een gemeenschapsschuld. De vrouw wenst inzage in de hoogte van de schuld per peildatum en in de opbouw van deze schuld.
3.63.
Aangezien de huwelijksgoederengemeenschap per 24 september 2013 ontbonden is, dient de opbouw van de schuld na die datum uitsluitend voor rekening en risico van de man te komen. Voor de verdeling is thans slechts de hoogte van de schuld op de peildatum van 24 september 2013 relevant. Uit de jaarstukken over 2013 blijkt dat de rekening-courantschuld per eind 2012 € 50.696 bedroeg. Per peildatum wordt deze schuld door de rechtbank geschat op € 61.610,-, ervan uitgaand dat de schuld op dat moment met ¾ van het verschil tussen eind 2012 en eind 2013 was opgelopen. Ook in de jaren 2011 en 2012 fluctueerde deze rekening-courantschuld tussen € 50.000,- en € 60.000,-. Jaarlijks wordt op de rekening-courant ongeveer € 2.000,- aan rente bijgeschreven. De man stelt dat partijen op te grote voet leefden, hetgeen ook wordt bevestigd door de behoefte-opstelling van de vrouw. In het kader van de verdeling is het verloop van de rekening-courantverhouding tussen partijen en de B.V. niet relevant. Bepalend is de schuld van partijen aan de B.V. per de peildatum. De vrouw heeft de hoogte van de rekening-courantschuld onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de hoogte van de schuld voldoende vaststaat en geen nader bewijs van de aanwending van de in rekening-courant geleende gelden van de man wordt opgedragen. Nu dit een gemeenschapsschuld betreft, dient de vrouw de helft van deze schuld te betalen, te weten € 30.805,-.
Ad s t/m bb bankrekeningen
3.64.
De man verzoekt te bepalen dat ieder van partijen de op zijn of haar naam staande rekening behoudt onder de verplichting de saldi per 24 september 2013 bij helfte te delen. De vrouw gaat hiermee akkoord.
3.65.
Het saldo van de rekening bij ABN AMRO op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 3] bedroeg op de peildatum € 700.94, zodat de man gehouden is aan de vrouw € 350,47 uit te keren.
3.66.
Het saldo op de rekening bij ABN AMRO op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 2] bedroeg per 27 september 2013 € 987,11. De man dient inzage te geven in het saldo per peildatum en de vrouw de helft uit te keren.
3.67.
Het saldo op de rekening bij de Rabobank op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 4] bedroeg op 31 december 2013 €0,-. De man dient inzage te geven in het saldo per peildatum en de vrouw de helft uit te keren.
3.68.
Het saldo op de spaarrekening bij Aegon op naam van de man met nummer [spaarrekeningnummer 2] bedroeg per 31 december 2013 € 69,-. De man dient inzage te geven in het saldo per peildatum en de vrouw de helft uit te keren.
3.69.
Het saldo op de rekening bij ING op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 5] bedroeg per 31 december 2013 € 0,-. De man dient inzage te geven in het saldo per peildatum en de vrouw de helft uit te keren.
3.70.
Het saldo op de internetspaarrekening bij Rabobank op naam van de man met nummer [spaarrekeningnummer 3] bedroeg per 31 december 2013 € 0,-. De man dient inzage te geven in het saldo per peildatum en de vrouw de helft uit te keren.
3.71.
Het saldo op de rekening bij de Rabobank op naam van de vrouw met nummer [bankrekeningnummer 6] bedroeg op de peildatum € 0,-, zodat terzake niets te verdelen valt.
3.72.
Het saldo op de rekening bij ABN AMRO op naam van de vrouw met nummer [bankrekeningnummer 7] bedroeg volgens de stellingen van de vrouw op de peildatum € 309,91. Zij dient nader bewijs te leveren en de helft van het saldo per peildatum aan de man uit te keren.
3.73.
Het saldo op de bij Bank Postale te Frankrijk op naam van de vrouw met nummer [bankrekeningnummer 8] bedroeg op de peildatum € 497,48, zodat de vrouw gehouden is aan de man € 248,74 uit te keren.
3.74.
Het saldo op het huisspaarplan op naam van de vrouw met nummer [huisspaarplannummer] , bedroeg op de peildatum € 20.943,30, zodat de vrouw gehouden is aan de man € 10.471,65 uit te keren.
Ad ee Onroerend goed te [land]
3.75.
De man stelt dat de vrouw een bestanddeel uit de gemeenschap onttrekt. Zij zou een aandeel hebben van 25% in een woning te [land] . Omdat zij hierover geen duidelijkheid verstrekt, zal de volledige waarde van dit vermogensbestanddeel volgens de man aan hem toegedeeld dienen te worden. De vrouw weerspreekt het voorgaande en stelt dat het appartement eigendom is van haar ouders.
3.76.
Tussen partijen staat vast dat deze woning en de daarop gevestigde hypothecaire geldlening uitsluitend op naam van de vader van de vrouw staan. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man daarbij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw ondanks deze tenaamstelling toch eigenaar is van een aandeel in het pand. De rechtbank wijst het verzoek van de man derhalve af.
Ad cc en dd Inboedel en sieraden
3.77.
De man stelt voor dat hij de inboedel van de woningen te [plaats] en [plaats] behoudt en dat de vrouw de inboedel behoudt van de woningen te [plaats] en [land] . De vrouw stelt dat er geen inboedel van partijen zich bevindt in [land] en dat ook de inboedel van alle woningen te [plaats] moet worden verdeeld.
3.78.
In juni 2016 hebben beide partijen een lijst gemaakt van de door hen aanwezig geachte inboedel, alsmede de voorgestelde verdeling daarvan. Hieruit blijkt dat partijen het eens zijn over toedeling aan de vrouw van
bed
Lamp Artemide
Eetkamertafel
Eetafelstoelen, 6
Bank en stoel
Wasmachine
Commode, bed, kast [het kind]
ketting met medaille
toedeling aan de man van
Oorbellen, goud diamant
Verlovingsring
en het onverdeeld laten van de trouwringen, zodat deze aan [het kind] toe kunnen komen.
3.79.
Partijen zijn nog verdeeld over de toedeling van
Bedelarmband van de familie van de man
Armband goud en diamant Zilveren wijnbeker
Servies Coquet
Horloge frederic constant
2 paar schoenen van de man
Thalit Brode
3.80.
De man noemt daarnaast nog de volgende inboedelbestanddelen
Schilderij Melrose Parralax van Mischa Rakier
Verzilverde bestekset in cassette
Twee sets servies, waarvan 1 Villeroy en Boch
Bestekset
Pannen en kookgerei
Tv samsung
Laag dressoir, tv kast
Spiegel goudkleurig (cadeau van oma man)
Laptop Apple Macbook pro (van vrouw)
2 Rimovakoffers
Kristallen glazen
4 paar schoenen van de vrouw
4 nertsjassen
croco leren tassen
2 tekeningen in appartement Parijs
3.81.
De vrouw noemt daarnaast nog speakers die in bezit van de man zouden zijn. Aangezien de man het eigendom van deze speakers gemotiveerd betwist, kan de rechtbank deze niet in de verdeling betrekken. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.
3.82.
De rechtbank ziet aanleiding de schoenen van de man, de Bedelarmband van de familie van de man, spiegel goudkleurig, alsmede de inboedelgoederen uit de huizen in [plaats] toe te delen aan de man en de schoenen van de vrouw, de tassen en de nertsjassen, alsmede het horloge Frederic Constant, laptop Apple Macbook pro toe te delen aan de vrouw. Daarnaast krijgt ieder van partijen 1 Rimovakoffer toegedeeld.
Genoemde inboedelgoederen en kleding heeft de vrouw toegedeeld gekregen, terwijl de man de inboedelgoederen van de huizen in [plaats] behoudt en voorts genoemde gebruiksgoederen en sieraden toebedeeld krijgt. In waarde worden de aan de man toebedeelde goederen hoger ingeschat dan die van de vrouw, bedacht moet namelijk worden dat de vergankelijke goederen in waarde verminderen en de sieraden, zilver en schilderijen doorgaans hun waarde grotendeels behouden.
3.83.
Te verdelen blijven dan over de volgende goederen:
A.
Sieraden/zilver/schilderijen
Armband goud en diamant
Zilveren wijnbeker
Verzilverde bestekset in cassette
Schilderij Melrose Parralax van Mischa Rakier
2 tekeningen in appartement Parijs
Inboedelgoederen
Twee sets servies, waarvan 1 Villeroy en Boch
Servies Coquet
Bestekset
Pannen en kookgerei
Tv samsung
Laag dressoir, tv kast
Kristallen glazen
Partijen zullen bij toerbeurt kunnen kiezen welk goed zij zich toebedeeld wensen, te beginnen bij categorie A) en gelet op genoemde inschatting verhouding van de waarde van de reeds toebedeelde goederen, zal de vrouw als eerste een item mogen kiezen, daarna de man en zo voort. Nadat alle goederen van categorie A) zijn gekozen, worden die uit caterogie B) gekozen.
Ad ff. Vordering [naam B.V. 1]
3.84.
De man stelt dat de vrouw een leaseauto tot haar beschikking had van [naam B.V. 1] en dat zij deze resterende leasetermijnen nog dient te vergoeden, alsmede de boetes die veroorzaakt zijn met deze auto. Volgens hem gaat het in totaal om een vordering van € 1.149,50 die partijen gehouden zijn in gelijke mate te dragen.
3.85.
De vrouw stelt dat de man deze schulden niet heeft aangetoond. De rekeningen dateren van ruim voor de peildatum en zij gaat ervan uit dat deze schulden inmiddels zijn voldaan en deze op de peildatum niet meer bestonden, aldus verdisconteerd zijn in de saldi van de bankrekeningen. De vrouw stelt dat zij sinds 5 maart 2013 geen lease-auto meer tot haar beschikking heeft.
3.86.
Gelet op het einde van de leasetermijn, dienen deze lasten geacht te worden te zijn verrekend. De vrouw heeft immers een positief banksaldo, dat bij betaling van deze bedragen lager zou zijn geweest. De rechtbank zal deze bedragen dan ook niet in de verdeling betrekken.
Ad gg. Schuld NUON Vättenvall
3.87.
De man stelt dat partijen een schuld hebben uit hoofde van onverschuldigd betaalde huur van € 2.460,= die door partijen in gelijke mate gedragen dient te worden. Hij onderbouwt deze schuld met een schrijven van Nuon Vattenvall d.d. 6 september 2013 waaruit blijkt de er ten onrechte huur is ontvangen voor de [adres 2] over de maanden juli en augustus 2013, waarvoor een terugbetalingsregeling is overeengekomen van 12 maandelijkse termijnen van € 205,-.
3.88.
De vrouw betwist deze schuld en verzoekt de man daarvan bewijs te overhandigen. Zij stelt dat een terugbetalingsverplichting van een ten onrechte ontvangen bedrag, niet leidt tot de aanwezigheid van een schuld.
3.89.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stellingen. Uit de door de man overgelegde brief blijkt dat hij op de peildatum gehouden was in totaal € 2.460,- te voldoen aan Nuon Vattenvall. Dat hij voor die datum een gelijk bedrag heeft ontvangen van Nuon Vattenvall maakt dit niet anders. Op grond van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, dient ieder van partijen in hun interne verhouding de helft te dragen van op de peildatum bestaande schulden. Gelet op de aflossingsdata die genoemd zijn in de brief van Nuon gaat de rechtbank er vanuit dat alle termijnen na de peildatum zijn betaald en de schuld reeds is afgelost, zodat de vrouw gehouden is de man de helft te vergoeden. De rechtbank zal in gelijke zin beslissen.
Ad hh. Schuld aan ouders en zus van de vrouw
3.90.
De vrouw stelt dat zij een schuld heeft aan haar ouders en haar zus van totaal € 129.275,92. Zij betrekt slechts een bedrag van € 75.066,= als schuld aan haar ouders in de verdeling. Zij heeft van dit bedrag geleefd in de periode april 2012 tot mei 2015. Daarnaast hebben haar ouders de huurtermijnen van het appartement in [plaats] voorgeschoten. Zij verzoekt dat de man de helft aan haar voldoet en zij zal vervolgens deze schuld als eigen schuld voldoen, onder vrijwaring van de man. Zij doet terzake een bewijsaanbod.
3.91.
De man betwist deze schuld vanwege onvoldoende onderbouwing ervan. Voorts stelt hij dat de schuld grotendeels na peildatum valt en dat de huur van het appartement in [plaats] overbodig is.
3.92.
De rechtbank stelt voorop dat deze schuld niet in de verdeling kan worden betrokken voor zover die na de peildatum is aangegaan, zij valt in zoverre buiten de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft niet gespecificeerd welke schuld zij heeft opgebouwd van april 2012 tot 24 september 2013. Voorts heeft zij niet gespecificeerd welk bedrag gemoeid was met huurbetaling van het appartement in [plaats] . Over die huurbetaling oordeelt de rechtbank dat niet duidelijk is geworden wie dit appartement in gebruik heeft nu kennelijk de ouders en zus van de vrouw ook in de kosten delen. De vrouw wordt overeenkomstig haar aanbod daartoe toegelaten nader bewijs te leveren van de schuld aan haar ouders opgebouwd tot 24 september 2013 en alleen voor zover geen verband houdend met het appartement in [plaats] .
3.93.
Nu de rechtbank gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.60, 3.61 en 3.92 is overwogen, nog niet tot een eindbeslissing kan komen over de verdeling en partiële verdeling niet mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding een nadere behandeling ter terechtzitting in aanwezigheid van beide deskundigen te bepalen, waarop getracht zal worden tot een vergelijk tussen partijen te komen op basis van het voorgaande.
Samenvattend komt een en ander neer op de volgende beslissingen.
  • de woning aan
  • het appartement aan de
  • de woning aan
indien de man de vrouw niet kan laten ontslaan uit haar aansprakelijkheid ingevolge artikel 1:102 BW dienen de hiervoor genoemde woningen te worden verkocht;
  • de woning aan de
  • van een aan een hypothecaire geldlening van de ABN AMRO gekoppelde beleggingsrekening met nummer [hypotheeknummer 6] dient de man de helft van het saldo per 1 mei 2016 aan de vrouw te vergoeden;
  • de aandelen in [naam B.V. 1] worden in de verdeling meegenomen tegen een waarde van € 168.506,-, dan wel € 218.675,- indien de aandelen niet binnen 2 jaar na de peildatum zijn overgedragen;
  • de rekening-courantschuld aan [naam B.V. 1] wordt in de verdeling meegenomen tegen een waarde van € 61.610,-;
  • het saldo per 24 september 2013 van de bankrekeningen op naam van de man met de volgende nummers worden in de verdeling meegenomen, waarbij de man gehouden is de helft aan de vrouw te vergoeden, dan wel dient de vrouw de helft van een negatief saldo aan de man te vergoeden
o ABN AMRO [bankrekeningnummer 2] : saldo door de man op te geven
o ABN AMRO [bankrekeningnummer 3] : saldo € 700.94
o Rabobank [bankrekeningnummer 4] : saldo door de man op te geven
o Aegon [spaarrekeningnummer 2] : saldo door de man op te geven
o ING [bankrekeningnummer 5] : saldo door de man op te geven
o Rabobank [spaarrekeningnummer 3] : saldo door de man op te geven
- de vrouw heeft het volgende saldo per peildatum opgegeven van de bankrekeningen met nummers:
o Rabobank [bankrekeningnummer 6] : € 0,-
o ABN AMRO [bankrekeningnummer 7] : € 309,91
o Bank Postale (Frankrijk) [bankrekeningnummer 8] : € 497,48
o frans huisspaarplan [huisspaarplannummer] : € 20.943,30
de vrouw dient derhalve € 10.875,- aan de man te vergoeden;
- inboedel/sieraden/schilderijen worden verdeeld zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 3.79 tot en met 3.84 is bepaald;
- de schuld aan Nuon van € 2.450 dient door partijen ieder voor de helft te worden gedragen;
- ten aanzien van de schuld aan de ouders van de vrouw dient nader bewijs te worden bijgedragen;
Mitsdien wordt beslist als volgt.

4.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met kenmerk C/13/551135 / FA RK 13-7333
- bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang
  • van 1 februari 2013 tot 1 juli 2013 op € 506,50
  • van 1 juli 2013 tot 1 september 2014 op € 707,50
  • van 1 september 2014 tot 31 december 2014 € 357,-
  • vanaf 1 januari 2015 op € 186,-
  • zodra de dubbele woonlasten zijn weggevallen op € 197,-
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met kenmerk C/13/579761 / FA RK 15-310
  • bepaalt een mondelinge behandeling op een nader te bepalen datum;
  • bepaalt dat partijen binnen 2 weken hun verhinderdata, alsmede die van hun deskundigen, over de maanden september en oktober 2017 dienen op te geven aan de rechtbank, waarna een zittingsdatum zal worden bepaald, de zaak wordt daartoe
  • bepaalt dat de man de gelegenheid krijgt om de ontbrekende saldi per peildatum aan te tonen en dat hij de bijbehorende bescheiden uiterlijk 10 dagen voor de te bepaling zittingsdatum aan de rechtbank en aan de wederpartij doet toekomen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.E de Koning, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K. van Oirschot en I.S. Kuijken, griffier, op 12 juli 2017 [1]
Bij een onttrekking dient niet alleen rekening te worden gehouden met artikel 2:216 BW (uitkeringstest) maar eveneens met het vennootschappelijk belang. Onder het vennootschappelijk belang verstaat de rechtbank dat de vennootschap ook in de toekomst kan blijven investeren, de belangen van werknemers worden gewaarborgd en dat de crediteuren van de vennootschap worden betaald. Of dividend kan worden uitgekeerd is verder afhankelijk van de omstandigheid of statutaire of wettelijke reserves moeten worden aangehouden die niet uitgekeerd mogen worden. In het kader van de uitkeringstest – die naar de huidige stand van zaken moet worden gedaan - is relevant of de vennootschap en de daaronder vallende deelnemingen in ieder geval een positieve operationele kasstroom hebben. Uit de operationele kasstroom dient uiteindelijk de investeringskasstroom rekening houdend met de financieringskasstroom te worden gefinancierd. Met andere woorden is de vraag of er een kasstroom is die niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, de vrije kasstroom. De rechtbank heeft behoefte op dit punt en ten aanzien van het in [naam B.V. 1] opgebouwde pensioen door een deskundige te laten beoordelen of de voortgang van de bedrijven in gevaar komt indien genoemde bedragen dienen te worden betaald aan de vrouw. Als uitgangspunt daarbij dient dat de man wel degelijk invloed heeft op aandeelhoudersbeslissingen binnen de ondernemingen [naam B.V. 1] , [naam B.V. 2] , [naam B.V. 3] , [naam B.V. 5] en [naam B.V. 4] ten aanzien van dividend-uitkeringen, nu zijn belangen in die ondernemingen aanzienlijk zijn.

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat, kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).