ECLI:NL:RBAMS:2016:9246

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
16/2487 en 16/2488
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek schadevergoeding ex artikel 89 Sv na voorlopige hechtenis in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoeker, die in 2009 was aangehouden op verdenking van het medeplegen van voorbereidingshandelingen ter zake van de Opiumwet, vroeg een schadevergoeding van ruim 1,5 miljoen euro voor immateriële schade en vermogensschade die hij zou hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat de omstandigheden van de zaak niet voldoende gronden van billijkheid opleverden voor toekenning van schadevergoeding. De rechtbank overwoog dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor de risico's die hij had genomen door zich in de criminele wereld te begeven. Hoewel verzoeker was vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, was het niet zo dat de overheid fouten had gemaakt die bijgedragen hadden aan zijn voorlopige hechtenis. De rechtbank benadrukte dat het gelijkheidsbeginsel niet automatisch leidt tot gelijke uitkomsten in vergelijkbare zaken, en dat de beoordeling van schadevergoeding altijd afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval. De beslissing werd genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en de juridische kaders.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/520077-09
RK: 16/2487 en 16/2488
BESCHIKKING
Op het verzoek ex artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
te dezen woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman,
mr. A.A. Bart, [adres advocaat] ,
verzoeker.

1.Procesgang

Het verzoek is op 12 april 2016 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De rechtbank heeft op 8 juli 2016 en 11 november 2016 verzoeker, zijn raadsman en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding voor de immateriële schade en vermogensschade die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden tot een bedrag van € 1.593.572,25. De raadsman van verzoeker heeft erop gewezen dat het Openbaar Ministerie zich niet heeft verzet tegen de verzoeken tot schadevergoeding van de twee gewezen medeverdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , dat deze verzoeken zijn toegewezen en dat het gelijkheidsbeginsel reeds meebrengt dat het billijk is dat het onderhavige verzoek ook wordt toegewezen.
Het verzoek strekt daarnaast tot het toekennen van € 1.100,00 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen het toekennen van schadevergoeding kort gezegd omdat hiervoor vanwege de proceshouding van verzoeker geen gronden van billijkheid zijn.
4.
Het oordeel van de rechtbank
Verzoeker is op 14 september 2009 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van medeplegen van voorbereidingshandelingen ter zake van overtreding van de Opiumwet (artikel 10a Opiumwet).
Op 17 september 2009 is de bewaring bevolen en op 19 november 2009 is de voorlopige hechtenis geschorst.
Verzoeker is op 12 januari 2016 door de meervoudige kamer van deze rechtbank vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
De strafzaak tegen verzoeker is op 26 januari 2016 onherroepelijk geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het verzoek is derhalve tijdig ingediend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402) het volgende overwogen:
“4.3.1. In 1926 is in het Wetboek van Strafvordering in art. 89 e.v. een regeling opgenomen op grond waarvan door de rechter aan de gewezen verdachte wiens zaak, voor zover hier van belang, “eindigt zonder oplegging van straf of maatregel” een geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend ten laste van de Staat voor schade geleden door ondergane voorlopige hechtenis. Deze toekenning diende volgens de in art. 90 neergelegde maatstaf plaats te hebben “indien en voor zoover daartoe, naar het oordeel van den rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn”. Een aspect dat volgens de Memorie van Toelichting bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen is in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis “aan zijne eigen houding te wijten heeft” (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 77).
(…)
4.3.4. Bij wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 is in de art. 89 en 591a Sv de term tegemoetkoming vervangen door schadevergoeding en is de mogelijke vergoeding van kosten van de raadsman toegevoegd. De Memorie van Toelichting bij deze wet houdt over de voorgestelde aanpassing van art. 89 Sv onder meer in:
“De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. De thans geldende regeling belet de rechter, door het gebruik van het woord “tegemoetkoming”, een volledige vergoeding van de geleden schade toe te kennen. Het ontwerp vervangt deze term door “schadevergoeding”, teneinde aan te geven dat, indien de rechter deze billijk acht, algehele vergoeding mogelijk is. Zo’n geval kan zich met name voordoen, indien op iemand door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking is gevallen. De voorgestelde regeling dwingt intussen de rechter niet, in alle gevallen waarin hij voor toekenning aanleiding ziet, de gehele schade voor vergoeding in aanmerking te laten komen.’ (Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in zijn arrest van 15 december 2011 in de zaken Ashendon en Jones/VK (NJ 2013/35) onder nummer 49 het volgende overwogen: “
On the basis of these cases, the Court considers that, in the context of defendants’ costs orders, the Convention organs have consistently applied the following principles. First, it is not the Court’s role to decide whether a defendant’s costs order should have been made in any given case. Second, it is not for the Court to determine whether, in granting or refusing such an order, the trial judge has acted compatibly with the relevant Practice Direction, set out at paragraph 27 above. Third, the Court’s task is to consider whether, in refusing to make an order, the trial judge's reasons indicate a reliance on suspicions as to the applicant’s innocence after the applicant has been acquitted. Fourth, the Convention organs have found that it is not incompatible with the presumption of innocence for a trial judge to refuse to make an order because he or she considers that the applicant has brought suspicion on himself and misled the prosecution into believing that the case against him or her was stronger than it was in reality. This will also be the case if the applicant brought the prosecution upon himself because he availed himself of the right to silence. Finally, the refusal to make an order does not amount to a penalty for exercising that right.
De rechtbank dient aldus de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, redelijk is dat de nadelige gevolgen van de voorlopige hechtenis – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. Hierbij kan ook worden betrokken de vraag of – en zo ja, in hoeverre – de gewezen verdachte de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten heeft, derhalve of sprake is van – in de woorden van de wetgever van 1926 – “
aan zijne eigen houding te wijten”, dan wel – in de woorden van de wetgever van 1972 – dat “
door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking op hem is gevallen” (vgl. Hoge Raad 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2756).
Verzoeker was een van de verdachten in het onderzoek Positano. Hij werd ervan verdacht dat hij zich samen met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bezighield met de voorbereiding van de invoer van verdovende middelen binnen het grondgebied van Nederland. Verzoeker is op 15 en 16 september 2009 door de politie gehoord in verband met deze verdenking (pagina 0000875 tot en met 000916). Op vragen van de politie (V), heeft verzoeker toen onder meer het volgende geantwoord (A) (
NB: de rechtbank heeft de meest relevante passsages vetgedrukt):
V: Wie heeft u gisteren gebeld, voordat u werd aangehouden?
A: Ik heb een nummer gedraaid dat verkeerd was, ik heb mijn zoon gebeld, verder weet ik het niet. Ik had een telefoon waar maar 1 nummer in staat, dat is het nummer van [medeverdachte 1] , die heb ik gisteren geprobeerd te bellen toen ik werd aangehouden.
V: Ken je een man genaamd [medeverdachte 3] ?
A: Ik ken een [medeverdachte 3] , maar ik weet niet hoe die heet.
V: Hoe ziet [medeverdachte 3] eruit?
A: Dat weet ik niet precies hoe hij eruit ziet.
V: Wie zat er gisteren bij je in de auto?
A: Dat is een jongen uit Rotterdam, hij heet [persoon 1] .
V: Waar ken je [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] van?
A: Ik heb wel eens een klokkie gekocht met [medeverdachte 1] in Amsterdam.
V: Waarom had je een 1-op-1 met [medeverdachte 1] ?
A: Ik weet dat ook niet, hij is achterdochtig, er gaan zoveel verhalen over [medeverdachte 1] . Ik heb zo
mijn verhalen bij [medeverdachte 1] , als ik hem zo aan zie komen rijden, zie een stoere Amsterdammer aan komen.
V: Heeft [medeverdachte 1] wel eens vastgezeten?
A: Hij heeft mij wel eens verteld dat hij heeft vastgezeten en als hij de politie ziet krijgt hij de rillingen. Ik heb niets met de politie als ze mij hadden aangesproken was ik gewoon gestopt.
V: Wie zat er dan naast je gisteren, is dat zo’n lieverdje?
A: Nee, dat is hij niet, maar ik rij zo vaak met veel contant geld en mijn vrouw zei destijds al dat ik moest uitkijken. Ik stapte zo maar bij iedereen in de auto met contant geld. Ik voel me lekker als [persoon 1] bij me is, want hij is stevig en breed en vaak is dat al voldoende
voor iemand.
V: Maar we gaan terug naar [medeverdachte 1] , je hebt een 1-op-1-lijn met hem, hoe zit dat?
A: Ze klagen altijd dat ze geen geld op zak hebben en dan geef je een telefoon.
V: Heb je wel eens bericht aan [medeverdachte 1] gestuurd?
A: Nee, ik heb nooit een bericht aan [medeverdachte 1] gestuurd.
V: Heb je vrienden aan de andere kant van de wereld?
A: Ik heb vrienden aan de andere kant van de wereld, zijn naam is [persoon 2] , die woont in mijn huis, zijn achternaam is iets van [persoon 2] op Curaçao. [persoon 2] is een normale jongen, verder ken ik daar een [persoon 3] , een [persoon 4] , een [persoon 5] een [persoon 6] , een [persoon 7] , ja wie nog meer. Ik heb nog wat zakelijke contacten die je daar probeert te leggen. Dat is [persoon 8] , dat is een makelaar. Verder heb je nog mensen waar je geen naam van weet.
V: Wie is [persoon 4] ?
A: Dat is [persoon 4] , ik weet zijn nummer niet. Ik heb een huis gekocht van [persoon 4] , dat is mijn huis dat ik nu heb op Curaçao.
V: Wie is [persoon 9] ?
A: Dat is een vriendinnetje, maar de telefoon is naar een ander gegaan. Die is nou bij een
vriend van haar die telefoon.
V: Wie [persoon 10]
A: Dat is iemand, dat is een verhaal, die kom je tegen, je komt te praten, je geeft een kaartje, die heeft verhalen over een vriendinnetje dat vreemd is gegaan.
V: Wie is [medeverdachte 2] ?
A: Ik ken meerdere mannen gezien die [medeverdachte 2] heten.
V: Dit is een grote?
A: Die heb ik wel eens met [medeverdachte 1] gezien.
V: Wie zijn dit op foto 1?
A: Dat zijn [persoon 1] en ik.
V: Wie is dit op foto 2?
A: Dat ben ik.
V: Wie is dit op foto 3?
A: Dat ben ik aan het bellen.
V: Wie is dit op foto 4?
A: Dat is personeel van mij, dat is [persoon 11] . Hij is via de reclassering bij mij gekomen, hij heeft vastgezeten voor witwassen van geld. Ik zie verder een deel van [medeverdachte 1] met de beige jas.
V: Waarom zijn [persoon 1] en [persoon 11] mee met jij?
A: Omdat wij een gesprek hadden met [medeverdachte 1] , nog een man [persoon 11] en ik.
V: Waar ging dit over?
A: Dit is het nou wat ik bedoel, ik heb een ding waar ik bang voor ben, dat is mijn zoon, dat snap je toch wel. Ik durf je dat niet te geven omdat ik daar bang voor ben.
V: Andere hebben hier wel over verklaard?
A: Ja, maar ik nog niet, ik heb nu nog niets gezegd, dus het ligt nog niet aan mij. Maar je hoort wel eens wat, je leest wel eens wat. Als ik jullie mijn levensverhaal vertel, is dat een boek, de laatste anderhalf jaar, je rolt er zo in. Maar wat bereik je ermee, het kost alleen maar geld tot nu. En ik gebruik het zelf ook niet. Het is alsof ik zweef.
V: Is het een verhaal van anderhalf jaar zeg je?
A: Ja, het is een verhaal van anderhalf jaar, ik ben stom geweest hierin. Ik drink niet omdat ik daar zoveel ellende van heb, mijn vader heeft daar problemen mee gehad. Ik gebruik zelf niets.
V: Hoe is het begonnen?
A: Je verliest je vrouw, je zit 3 maanden thuis en doet niets en dan kom je in bepaalde gelegenheden en daar kom je mensen tegen en gaan praten met je. Die vragen of je een jointje wil roken. Dat doe je niet. Maar die hebben ook weer kennissen. Dat zijn ander soort mensen, die werken niet en hebben geen geld.
V: Hoe gaat het dan verder?
A: Die hebben ook een vriendinnetje, die kom je niet in de gewone wereld tegen. Ik bedoel een prostituee, dan kom je weer andere mensen. Die zetten zo iemand onder druk. Dan probeer jij tegen druk te geven, maar dan blijk je niet sterk genoeg.
V: Wat bedoel je precies?
A: Je komt er pas later achter, het gaat stapje voor stapje. Eerst kom ze met een blauw oog terug. Dan vraag je wie dat gedaan heeft, zegt ze dat het haar broer is. Dan kijk je waar ze woont, dat is helemaal niets. Dan zorg je voor een ander huissie voor haar en dan kom je daar en dan zit er een ander. En komt er een heleboel ellende. Er is dan ook een soort haatverhouding. Die vrouw heet [persoon 12] en die man heet [persoon 2] , dat is de [persoon 2] die ik al noemde. Dan komt het verhaal dat [persoon 2] komt met het verhaal dat [persoon 2] naar Curaçao wil en vraagt mij om wat geld. Ik ben dan zo stom om het geven. Hij gaat dan naar Curaçao. Dan gaat [persoon 2] mij bellen en vraagt of [persoon 12] niet kan komen en uiteindelijk koop je dan een ticket voor [persoon 12] . Die twee maken allemaal kosten die ik moet betalen. Dan ga je naar Curaçao om het te regelen. Daar gekomen vond ik het best een aardig eiland en dan ga je er regelmatig heen. Hij sliep bij zijn vader en zij in een hotelletje. Ik ben toen een huis gaan huren, dat was na ongeveer een half jaar. Ik ben daar soms zelf gaan zitten. [persoon 2] is daar in gaan zitten met [persoon 12] . Als je daar bent staan ze de hele dag aan je schouder te trekken omdat je geld hebt, iedereen doet dat. Iedereen vraagt om hulp, de een moet naar de dokter, de ander moet weer dit. Je gaat geestelijk naar de donder daarvan.
V: En dan?
A: Ja, hoe moet ik dat zeggen, dan word je benaderd, [persoon 11] kwam naar me toe of ik werk voor hem had. Ik zei ja, hoe werkt dat. Toen kwam reclassering en die zei hoe dat werkte, ja, zo kom je in dat verhaal terecht. Hij kwam bij me werken in Nederland. Ik zei tegen [persoon 11] dat hij moest weten wat hij deed. Hij vroeg mij soms of ik voor hem kon rijden of wat anders kon doen. Dan komen er mensen op je terrein en die gaan praten. Ja, bijvoorbeeld zo’n [medeverdachte 1] . Ik ken die mensen niet, maar die komen praten op mijn terrein. Dan gaat een balletje rollen, dat gaat heel geleidelijk. Er wordt niet echt wat tegen je gezegd, er wordt dan zoveel gezegd in andere talen, in het Spaans bijvoorbeeld.
V: Waar ging het dan over?
A: Ja, over van alles. Het balletje gaat rollen, op een gegeven moment werd er gezegd, ga je mee naar Amsterdam en dan ga je mee en dan sta je op de foto. Ik vond het wel raar met [persoon 11] , ik heb nog nooit een briefje gehad van de reclassering, dat vond ik ook raar.
V: Maar dan komt [medeverdachte 1] , waar handelt hij in?
A: Je weet toch wat ik gezegd heb, ik ben bang voor mijn zoon,ik ben bang voor die mensen die dat doen, die in de handel zitten. Als ik verhalen moet geloven, ik ben bang dat ze m’n familie wat aandoen.
V: Ben je die mensen geld schuldig?
A: Nee, ik ben ze geen geld schuldig.
V; Waarom ben jij nou interessant voor [persoon 11] ?
A: [persoon 11] wilde een normaal leven beginnen vertelde hij, hij wilde iets met die kranen. Wij zijn 6 of 8 weken met kranen bezig geweest. Maar hij had toch iets anders in zijn hoofd dan ik. Hij ging zijn eigen leven leiden, voor mij onstuurbaar. Ik ben er soms ook niet en hij is dingen gaan doen toen ik er niet was.
V: Wat is er nou concreet gebeurd?
A: Ik heb erbij gezeten en ik heb gesproken en het heeft mij eigenlijk alleen maar geld gekost, zet dat maar neer, daar komt het op neer.
V: Dan een ander onderwerp,de bill of loading, dat lijkt wel een dans, iedereen danst daar omheen, hoe zit dat?
A: Ik heb die brief niet,ik weet daar wel van, maar geloof mij nou, ik heb niet, maar ik kan niet zeggen wie die heeft, maar laat ik 1 ding zeggen, ik heb hem niet. Dat is contact wat zij hebben, maar dat is niet mijn contact. Ze praten er al maanden over maar ik heb die bill of loading niet, of wel soms, heb je hem gevonden.
V: Wie is dat op foto 5?
A: Ik heb hem wel eens gezien, maar ik weet zijn naam niet.
V: Wie is dit op foto 6?
A: Dat is [medeverdachte 1] , [medeverdachte 1] .
V: De man op foto 5, die heet trouwens [medeverdachte 1] , verklaarde: “Ik ken een [medeverdachte 1] , [persoon 13] , [persoon 14] en een [persoon 15] . [persoon 15] zou vandaag de Bill of Lading moeten overhandigen aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 3] zou de gegevens aan mij geven. Ik zou die gegevens dan aan Duitsland doorgeven waardoor de Duitsers de container kunnen onderscheppen en het spul eruit kunnen halen”. Wat heb je hierop te zeggen?
A: Ik heb geen Bill of Loading, of wel dan. Ik zou [medeverdachte 1] wel zien gisteren, dat is waar, je weet toch, [medeverdachte 1] blijft zeuren en zemelen dat hij wil handelen in van alles en wat, hij handelt in Opium. Hij wilde handelen, maar je weet toch wat mijn angst is, dat mijn zoon iets gebeurd. Daarom wil ik niet precies zeggen wat [medeverdachte 1] wilde.
V: Heb je ooit geld gegeven aan [medeverdachte 1] ?
A: Nee. Ik heb geen geld gegeven aan [medeverdachte 1] . Als je hem een gulden geeft ben je het kwijt. Ik heb wel gehoord dat [medeverdachte 1] geld kreeg. Ik heb wel een keer ergens gezeten en twee tafels verder zat [medeverdachte 1] te praten met [medeverdachte 2] en die mannen die op die foto’s staan die je liet zien. Ik zat er eerst wel bij, maar ben verderop gaan zitten, twee tafels verder. [medeverdachte 1] zat met [persoon 11] en die grote man die [medeverdachte 2] blijkt te heten. Ik zat een stukkie verder, maar er ging geld over tafel die. [persoon 11] zei dat er geld op tafel kwam en dat [medeverdachte 1] het zo in zijn zak stak.
V: Waarom ging jij een paar tafels verder zitten?
A: Ik vond de sfeer vijandig aan tafel en het beviel mij niet, daarom ben ik verderop gaan zitten.
V: Is je gevraagd geld wit te wassen?
A: Nee, er is mij gevraagd om facturen te maken voor kranen. Er zat een of andere buitenlander bij die mij dat vroeg. Die man wou machines hebben. Ik weet niet wie dat was.
V: Vandaag verklaarde [medeverdachte 2] : In het begin waren zij de opdrachtgevers, maar ehh... Wat ik zo links en rechts hoor is dat [persoon 14] de man voor hun – de Colombianen – was. Alleen dat duurde maar en dat duurde maar. [persoon 15] is uit het verhaal gegooid. Er moest geld worden witgewassen. [persoon 15] wilde dat wel, maar dan wel voor 50 procent van het geld. Dat vond men niet zo een goed idee. In ieder geval deze man is een meeloper. Hoe zit dat?
A: Wie is de meeloper, ik? Dat is [persoon 11] niet, dat ben ik. Maar dat verhaal is niet
doorgegaan.
V: Dit verklaarde [medeverdachte 2] ook vandaag: Ja. Alleen die de Colombianen hebben hun mond voorbijgepraat. Er zou namelijk 2000 kilo komen, alleen de baas zei 100 kilo. Ik ben bij [medeverdachte 3] aan tafel gaan zitten, terwijl de anderen verder gingen met onderhandelen. Uiteindelijk werd het 200 kilo. In mijn verhaal zit dat er twee en halve ton aan de douaneman betaald zou worden. Door mij werd aangegeven dat 100 kilo dan te kort zou zijn, omdat te veel zou kosten. Uiteindelijk kan ik het niet bepalen, ik zit aan het eind. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zitten meer in het begin. Ik wil zoveel mogelijk informatie hebben en [medeverdachte 3] praat makkelijk. Op die manier kan ik info doorgeven aan de Duitsers.
A: Ik was daar niet bij dat gesprek.
V: Die dag van de ontmoeting hadden jullie een ontmoeting in een café?
A: Ik ben daar niet bij dat gesprek geweest, want ik ben daar weggelopen. Het gesprek stond mij niet aan.
V: Wat weet je van [medeverdachte 3] ?
A: Ik heb [medeverdachte 3] een of twee keer gezien in Amsterdam. Wij hebben over een praatje dit en een praatje dat gehad.
V: Maar gisteren probeerde je wel [medeverdachte 3] te bellen?
A: Ik heb gisteren een nummer gebeld van wat ik dacht dat een belhuis was. Eigenlijk dacht ik dat het nummer van [medeverdachte 1] was dat ik gisteren belde, dat vaste nummer.
V: Waarvoor wilde je [medeverdachte 1] hebben?
A: Hij had mij gebeld en daarom kwam ik naar hem toe.
V: Had [medeverdachte 1] gebeld of een sms gestuurd?
A: Volgens mij belde hij mij en vroeg hij aan mij of hij mij maandag kon zien. Ik heb hem toen maandag gebeld dat wij onderweg waren. Wij hadden nog geen plek afgesproken. [medeverdachte 1] was mijn contact, [medeverdachte 3] is wat ik begrepen heb zo doof als wat. [medeverdachte 1] vroeg altijd of er nog wat kwam en ik zei dan dat hij die neger maar moest bellen.
V: Waarom zat [medeverdachte 1] zo te drammen, hij er geld in zitten?
A: Ik weet het niet, hij zal wel honger hebben of zo. Hij wil alleen maar geld hebben, als hij bij wijze op de fiets is wil hij nieuwe banden hebben. Hij dacht misschien dat ik iets zou leveren, met dat briefje waar jullie het ook al over hadden. Maar ik ben niet iemand die met een bill of loading gaat lopen.
V: Waarom blijft [medeverdachte 1] dan aan jouw hoofd zeuren?
A: Dat weet ik niet. Ik heb niets en ik heb trouwens nog nooit anders dan per mail een bill of loading gehad. Ik heb niets.
V: Als je het sms-verkeer tussen jouw en [medeverdachte 1] ziet, denk je toch anders?
A: Ik heb dat sms-verkeer niet gedaan. Ik heb die telefoon pas zaterdag in mijn bezit gekregen, die lag in mijn auto. Ik was er trouwens niet, want ik was in Curaçao. Ik ben de 8e terug gekomen om ongeveer 14.30 uur op Schiphol.
V: Van wie heb je die telefoon gekregen en van wie?
A: Ik heb de telefoon van [persoon 1] gekregen.
V: Wanneer heb je die telefoon gekocht?
A: Ik heb die telefoon gekocht met nog een andere telefoon. Ik heb een van die telefoons
aan [medeverdachte 1] gegeven en een zelf gehouden.
V: Heb je nog iets toe te voegen aan je verklaring?
A: Eigenlijk is er alleen gepraat, gepraat en nog eens gepraat, maar er is niets gebeurd, dus ik heb ook niets gedaan. Ik heb er alleen mensen horen praten, maar er gebeurde niets.
V: Waar werd dan over gesproken, over cocaïne-import?
A: Ja, maar er werd alleen over gesproken en er is nog niets gebeurd toch, zoals ik al zei, ik heb die mensen daar alleen over horen praten, maar er is niets gebeurd. Maar ik heb [medeverdachte 1] niet opgezocht, hij stond ineens bij mij voor de deur, dat is waarschijnlijk via [persoon 11] gegaan. Het gaat zo, haal je er een binnen, dan komen die anderen er achteraan.
V: Hoe willen ze dan cocaïne importeren?
A: Het komt met boten schepen, ze hebben het over allerlei manieren van binnen halen
gehad, weet ik het.
(…)
V: Wie is man afgebeeld op foto 5?
A: Dat [medeverdachte 1] . Ik ken [medeverdachte 1] sinds een jaar of zo denk ik, vanaf begin 2009. Ik heb hem leren kennen via [persoon 11] . Het zijn allemaal mensen die ik heb leren kennen via [persoon 11] , behalve [persoon 1] dan.
V: Staat [medeverdachte 1] in je telefoon?
A: [medeverdachte 1] … [medeverdachte 1] heeft mij wel eens gebeld, ik heb zijn naam niet opgeslagen. Ik bereikte [medeverdachte 1] nooit, [medeverdachte 1] bereikte [persoon 11] en [persoon 11] bereikte mij. Alleen toen ik twee weken geleden twee telefoons kocht en er 1 aan [medeverdachte 1] gaf had ik contact met hem. Ik kocht toen die twee telefoons tegelijk. Ik kocht 1 Samsung voor mezelf en twee Nokia’s, een voor mij en een voor [medeverdachte 1] , allebei prepaid. Het was trouwens wel 4 weken geleden, want 2 weken geleden zat in Curaçao. Het was mijn idee zodat hij mij kon bellen, want anders zou hij mij steeds bellen op mijn andere telefoon. Daarvoor belde ik niet met [medeverdachte 1] .
V: Weet je dat zeker?
A: Ja.
V: Wat voor werk doet [medeverdachte 1] ?
A: Geen idee.
V: Waar woont [medeverdachte 1] ?
A: Geen idee.
V: Zit [medeverdachte 1] in de cocaïnehandel?
A: Geen idee.
V: Waarom belt [medeverdachte 1] jou?
A: Omdat hij [persoon 11] wilde spreken. Hij bleef mij maar bellen. Hij kwam bij mij op het
terrein.
V: Wie is man afgebeeld op foto 6?
A: Dat is de [medeverdachte 2] .
V: Wie is deze man?
A: Dat is volgens mij [medeverdachte 3] , die heb ik wel eens ontmoet op de plek waar ik aangehouden
ben, of was dat in Amsterdam, ja volgens mij in Amsterdam. Het was bij het Centraal Station in de buurt.
V: Maar hoe zit het dan?
A: [persoon 11] is degene die de dingen regelt, hij zet de dingetjes in elkaar. Hij ontmoet de andere mannen en ik moest er alleen maar bijzitten, dat was alles. Ik moest er bij zitten Omdat ik blank was, dat was alles.
Ik wil nog zeggen dat het verhaal van [persoon 11] is gewoon waar en het is waar dat ik me gewoon te ver heb laten meeslepen. Ik heb me te ver mee laten slepen, ik hoefde niets te doen, hij ging geld maken met zijn handel, of dat nou met vrouwen was of met cocaïne. Het verhaal dat verder ging was het cocaïneverhaal. Ik heb dat gehoord omdat er over gesproken werd. Je zit erbij en hoort van alles, ik ben ook bang om precies te vertellen wat er nou precies is gebeurd is. Ik wil niet de enigste verklikker zijn. Mijn verhaal is dat ik door de mensen te ver ben gegaan. Ik vertel de ontmoeting in Amsterdam. We gaan daar naartoe omdat [persoon 11] zegt dat hij wat de bepraten had met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] wilde wat mensen in contact brengen met de mensen van [persoon 11] . Dan is het van bellen, bellen, bellen, maar ze nemen niet op. Dan zegt [persoon 11] of ik twee mensen kan meenemen naar Amsterdam. Ik heb [persoon 1] meegenomen of [persoon 1] is met zijn eigen auto gegaan. Ik zie [persoon 1] namelijk op die foto. Dan gaan ze zitten praten met z’n allen. Ik zat aan de tafel met [persoon 11] , de twee mannen, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [persoon 1] zat bij de deur te wachten. Het was het clubje van [medeverdachte 1] en het clubje van [persoon 11] . Ze gingen heel luid praten. Ik ben toen weggelopen. Ze gingen praten over de handel in cocaïne en ze deden dat heel hard, daar werd in ongemakkelijk van en ik ben toen verderop gegaan. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gingen heel hard praten. [persoon 1] zei ook nog dat hij niet snapte dat ze zo hard gingen praten. Dat gesprek heeft 10 minuten een kwartiertje geduurd. Ik weet niet hoe ze naar huis gegaan zijn, ik ben toen met [persoon 1] naar een andere afspraak gegaan. Die andere afspraak was in Amsterdam, dat was bij een gracht. Ik heb een half uurtje gesproken met die andere mensen. Ik hoorde van tevoren van [persoon 11] dat het over handel ging, het woord cocaïne valt niet, ik begreep dat het om cocaïne ging.
V: Uit de het verbaal van observatie blijkt dat jij met [persoon 11] en [medeverdachte 2] aan tafel hebt gezeten, klopt dat?
A: Dat zou kunnen.
V: Wat bedoel je nou met dat je te ver bent gegaan?
A: Ik ben zo stom geweest, maar [medeverdachte 1] zat zo te zeiken dat [persoon 11] zijn telefoon niet opnam, dat ik dan maar zei dat hij mij maar moest bellen als hij [persoon 11] nodig had. Dan kon ik [persoon 11] proberen te bewegen om contact op te nemen met [medeverdachte 1] .
V: En die ontmoeting met die Ouwe bij het Centraal Station?
A: Dat is hetzelfde, die ouwe kan het niet meer volgen als twee mensen met elkaar praten. Dan gaan eigenlijk [medeverdachte 1] en [persoon 11] praten. Ze praten over de mensen van [medeverdachte 1] en de mensen van [persoon 11] , er moet wat gaan gebeuren zeggen ze allebei dan en daar gaat het over. Mijn rol in deze is niet groter dan ik ben meegereden. Ik ben bij ontmoetingen geweest, op uitnodiging van [persoon 11] . En tevens ben ik, maanden later, tussen [medeverdachte 1] en [persoon 11] zat met de telefoon.
V: Waarom nemen ze jouw mee?
A: Dat heb ik al verteld, ze moesten denken dat ik de geldschieter ben. Als je blank bent dan ben je betrouwbaar. Ze moeten jouw zien zitten, je hoeft alleen maar te zitten. Soms denken ze dat je van de politie bent, ik ben dan de man die niet praat. Ik bedoel met geldschieter het volgende; je rijdt met een mooie auto, en je hebt een zaak en volgens hun (de jongens waar ik naar toe ben gebracht) denken dan dat ik de baas ben, terwijl ik niet weet hoe het werkt. Er is niets verstuurd, niets ontvangen alleen maar praatjes. Er zit van mijn geen ene gulden in naar [medeverdachte 1] , [persoon 11] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Wat de rest allemaal doet moeten ze zelf weten.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de onschuldspresumptie, ervan moet worden uitgegaan dat verdachte niet schuldig is aan de concrete, door het Openbaar Ministerie in de strafzaak aan hem ten laste gelegde beschuldiging. Dat neemt echter niet weg dat uit de verklaringen van verzoeker valt af te leiden dat verzoeker zich op enig moment op glad ijs is gaan begeven door in zee te gaan met mensen die zich bezighielden met zaken die het daglicht niet kunnen verdragen; de handel in cocaïne. Verzoeker heeft letterlijk verklaard dat hij zich heeft laten meeslepen en te ver is gegaan. Over zijn rol in het geheel heeft verzoeker verklaard dat hij bij ontmoetingen is geweest omdat ze moesten denken dat hij de geldschieter was. Al moet het ervoor worden gehouden dat hij niet daadwerkelijk cocaïnetransporten heeft helpen voorbereiden of heeft bevorderd; in zijn verklaringen komt echter duidelijk naar voren dat hij zich willens en wetens zeer dicht op die wereld (het criminele circuit) heeft begeven en daarbij ook naar zijn eigen zeggen ‘te ver is gegaan’. Door zo welbewust de criminele wereld op te zoeken, zich te begeven in of bij gesprekken met mensen over de cocaïnehandel en daar niet onmiddellijk afstand van te nemen, heeft hij zelf aanzienlijk het risico vergroot dat hij bij een strafrechtelijk onderzoek in beeld zou kunnen komen en als verdachte zou kunnen worden aangemerkt. Dat verzoeker destijds inderdaad als verdachte is aangemerkt en enige tijd in verzekering en voorlopige hechtenis is genomen, is gelet op het dossier zeer begrijpelijk - ook met de wetenschap achteraf dat hij uiteindelijk is vrijgesproken. Het is niet zo dat het Openbaar Ministerie of een ander overheidsorgaan fouten heeft gemaakt die óók hebben bijgedragen aan het risico dat verzoeker (uiteindelijk ten onrechte) verdacht zou worden en enige tijd van zijn vrijheid zou worden beroofd. Dat betekent dat verzoeker zelf voor het overgrote deel verantwoordelijk is voor de risico’s die hij heeft genomen en die tot de schade hebben geleid waar hij nu vergoeding van vraagt. De situatie van verzoeker is dan ook zeer ver verwijderd van de situatie dat door omstandigheden, buiten hem zelf gelegen, zonder dat hem enige schuld treft, de verdenking op hem is gevallen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor schadevergoeding. Het verzoek zal dus worden afgewezen.
Het gelijkheidsbeginsel, waar de raadsman van verzoeker een beroep op heeft gedaan, dwingt de rechter niet om een uitspraak te doen die gelijk is aan een eerder door een (andere) rechter genomen beslissing. In de eerste plaats zijn geen twee zaken exact gelijk; daarom vergen zij een beoordeling door een rechter. Wel zijn de regels op basis waarvan de rechter tot een beslissing komt voor iedereen gelijk en is over het algemeen wenselijk dat de toepassing van die regels voorzienbaar en consistent is. Het kan echter gebeuren dat rechterlijke oordelen en dus ook beslissingen uiteenlopen, ook als het zaken betreft die inhoudelijk sterke gelijkenissen vertonen. In het dergelijk geval is niet zonder meer gezegd dat de eerstgenomen beslissing per se beter is en/of navolging verdient. Het is dan dus niet aan het gelijkheidsbeginsel, maar uiteindelijk aan het rechtsmiddelenstelsel om tot eenvormigheid van de regeltoepassing te leiden. De opvatting dat rechters een eenmaal (al dan niet door een andere rechter) gekozen pad altijd zouden moeten blijven volgen, is onjuist en zou rechtsontwikkeling en voortschrijdende of nieuwe inzichten in de weg staan.
De rechtbank heeft er wel enig begrip voor dat verzoeker zich over de ervaren ongelijkheid beklaagt en heeft goed nagedacht of dat niet toch moet leiden tot de toekenning van enige schadevergoeding. In deze zaak wordt onder meer een vergoeding geweigerd die (althans: in vergelijkbare vorm, maar voor een veel lager bedrag) wel is toegekend aan twee andere gewezen verdachten in hetzelfde strafrechtelijke onderzoek. Naar verzoeker heeft gesteld – en de rechtbank zal ten dienste van de bespreking van dit argument zonder verder onderzoek uitgaan van de juistheid van die stelling – had een van die twee verdachten in het voorbereidend onderzoek verklaringen afgelegd die wezen op een verdergaande betrokkenheid bij cocaïnetransporten dan de betrokkenheid van verzoeker en had de andere zich op zijn zwijgrecht beroepen. Verzoeker ervaart het als onjuist dat hem dan een vergoeding zou worden ontzegd. De rechtbank overweegt echter dat de gronden van billijkheid voor het toekennen van een schadevergoeding moeten worden gevonden in omstandigheden van de door verzoeker geleden schade, die over het algemeen enig oorzakelijk verband met die schade zullen moeten hebben. Als die gronden daar niet worden gevonden, zal de rechtbank niet een onbillijke schadevergoeding toch toewijzen om de enkele reden dat twee anderen wel schadevergoeding hebben gekregen. Dat die twee anderen een schadevergoeding hebben gekregen is immers niet een omstandigheid waardoor verzoeker schade heeft geleden. Hooguit heeft hij ‘pech gehad’.
5.
Beslissing
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Wijs het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven op 9 december 2016 en in het openbaar uitgesproken door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. F.W. Pieters en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open,
in te stellen ter griffie van deze rechtbank,
binnen een maand na betekening van deze beschikking.