Uitspraak
1.Procesgang en bestreden beschikking
2.Het cassatieberoep
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet. Het betreft een verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure op basis van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De betrokkene was eerder veroordeeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad voor verduistering en had een bezwaarschrift ingediend dat gegrond werd verklaard. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de verzoekster niet-ontvankelijk was in haar verzoek om vergoeding van kosten, omdat de strafzaak niet was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, zoals vereist door artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak, met name in ECLI:NL:HR:2013:BX5566, uiteengezet dat een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand kan worden toegekend indien de zaak eindigt zonder straf of maatregel. In dit geval was de betrokkene onherroepelijk veroordeeld, waardoor de Hoge Raad concludeerde dat het verzoek niet kon worden ingewilligd. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de regelgeving omtrent kostenvergoedingen zal herzien, wat een terughoudende toepassing van de huidige regeling rechtvaardigt.
De beslissing van het Hof om de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt dat de omstandigheden van de zaak niet voldoen aan de voorwaarden voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand zoals vastgelegd in de wet.