In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 november 2016 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Hongarije, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 6 januari 2016 door de Hongaarse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1973 in Hongarije, werd verdacht van strafbare feiten die onder de Overleveringswet vallen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat hij de Hongaarse nationaliteit heeft.
De behandeling van de vordering vond plaats tijdens openbare zittingen op 7 juli en 8 november 2016. De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de laatste zitting, maar zijn raadsman was wel aanwezig. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de bijbehorende documenten onderzocht, waaronder een nationaal arrestatiebevel dat aan het EAB ten grondslag ligt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in bijlage 1 van de Overleveringswet, en dat er geen sprake is van een evidente tegenstrijdigheid in de beschrijving van de feiten. De rechtbank heeft ook gekeken naar de detentieomstandigheden in Hongarije en geconcludeerd dat er geen bewijs is dat de opgeëiste persoon onmenselijk of vernederend behandeld zal worden na overlevering. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.