ECLI:NL:RBAMS:2016:7843

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
C/13/603077 / HA ZA 16-201
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid douaneschuld en verzoek tot invordering

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Amsterdam, hebben eisers, bestaande uit [eiser sub 1] en de vennootschap [eiser sub 2], een verzet ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van dwangbevelen die door de Ontvanger van de Belastingdienst/Douane Amsterdam waren uitgevaardigd. De zaak betreft hoofdelijke aansprakelijkheid voor douaneschulden die voortvloeien uit de import van bevroren, rauw kippenvlees door [eiser sub 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Ontvanger meerdere uitnodigingen tot betaling (UTB's) heeft opgelegd aan de eisers, die in bezwaar en beroep zijn aangevochten, maar waarbij de uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd door het gerechtshof. De eisers hebben vervolgens cassatieberoep ingesteld, dat niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante wetgeving en richtlijnen inzake douaneschulden en invordering in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat de UTB's onherroepelijk vaststaan en dat de Ontvanger gerechtigd is om dwanginvorderingsmaatregelen te treffen. De rechtbank heeft het verzet van de eisers ongegrond verklaard en de overige vorderingen afgewezen. Tevens zijn de eisers veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 7.041,00. Dit vonnis is op 30 november 2016 uitgesproken door mr. B.T. Beuving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/603077 / HA ZA 16-201
Vonnis van 30 november 2016
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de vennootschap naar Duits recht
[eiser sub 2],
gevestigd te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. A.C. Breuer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST / DOUANE AMSTERDAM,
Mede gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding te Amsterdam.
Eisers zullen hierna respectievelijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en gezamenlijk [eisers gezamenlijk] worden genoemd. Gedaagde wordt de Ontvanger genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 februari 2016 met producties
  • de conclusie van antwoord met producties
  • het tussenvonnis van 1 juni 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 oktober 2016 en het daarin genoemde stuk.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] , zijn (inmiddels overleden) vader [vader] en anderen zijn aandeelhouder en bestuurder van [eiser sub 2] . [eiser sub 2] is onder andere handelaar in pluimveevlees.
2.2.
[eiser sub 2] was enig aandeelhouder van Fingerfood-Geflügel GmbH (“Fingerfood”). Op 7 april 2008 is Fingerfood failliet verklaard.
2.3.
[eiser sub 1] en twee directeuren van de firma Taxexpert International AG, gevestigd in Zwitserland, hebben in 2003 de eveneens in Zwitserland gevestigde vennootschap Devolaille AG (“Devolaille”) opgericht. Fingerfood en Devolaille waren opgericht om namens [eiser sub 2] de in- en verkoop van pluimveevlees uit Brazilië en Argentinië te verzorgen. Devolaille is op 28 mei 2007 ontbonden.
2.4.
Over de jaren 2005 en 2006 zijn namens Fingerfood aangiften gedaan in Nederland voor het in het verkeer brengen van bevroren, rauw kippenvlees. De aangiften zijn gedaan door twee Nederlandse aangevers en een Nederlandse vertegenwoordiger.
2.5.
De Inspecteur heeft drie uitnodigingen tot betaling (“UTB’s”) opgelegd aan de aangevers/vertegenwoordiger en (voor zover hier relevant) [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en [vader] op de voet van artikel 201 lid 3 Communautair Douanewetboek, Verordening EEG nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 (“CDW”).
2.6.
Na nadere controle heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat een hoger bedrag verschuldigd was dan in voornoemde UTB’s was nagevorderd. De Inspecteur heeft daarom nogmaals drie UTB’s opgelegd aan de aangevers/vertegenwoordiger en aan [eiser sub 2] , [eiser sub 1] en [vader] .
2.7.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben tegen de hun in totaal zes uitgereikte UTB’s bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en vervolgens beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij het hof ingesteld. Het hof heeft de beroepen ongegrond verklaard en de uitspraken van de rechtbank bevestigd (gerechtshof Amsterdam 17 april 2014. ECLI:NL:GHAMS:2014:1402 en ECLI:GHAMS:2014:1444)
2.8.
Het door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] vervolgens ingestelde cassatieberoep is bij arresten van 26 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beroepschriften niet de gronden van het beroep bevatten.
2.9.
De Ontvanger is vervolgens gaan invorderen. Van de zes UTB’s zijn er drie betaald door [eiser sub 2] . Voor de betaalde drie UTB’s was geen zekerheid gesteld.
2.10.
De resterende drie UTB’s zijn onbetaald gebleven. Ter zake van deze UTB’s is door de Nederlandse aangevers/vertegenwoordiger zekerheid gesteld door middel van bankgaranties voor het verschuldigde bedrag.
2.11.
Omdat door [eisers gezamenlijk] niet werd betaald, zijn voor de drie openstaande UTB’s jegens [eisers gezamenlijk] dwangbevelen uitgevaardigd en op 20 januari 2016 aan hen betekend. Op 1 februari 2016 heeft de Ontvanger voor [eiser sub 1] aan Duitsland een verzoek tot invordering gedaan. Nadat [eisers gezamenlijk] op 12 februari 2016 bij dagvaarding verzet hebben ingesteld op grond van artikel 17 Invorderingswet 1990 (“IW 1990”) is de tenuitvoerlegging geschorst.

3.Het geschil

3.1.
[eisers gezamenlijk] verzoekt de rechtbank samengevat -, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat [eisers gezamenlijk] goed opposant zijn tegen de tenuitvoerlegging van de door de Ontvanger uitgevaardigde dwangbevelen en deze dwangbevelen buiten effect zijn gesteld;
de Ontvanger te veroordelen tot opheffing van alle op grond van deze dwangbevelen gelegde en nog te leggen beslagen;
de Ontvanger te veroordelen zich te onthouden van invorderingsmaatregelen ter zake de UTB’s;
voor recht te verklaren dat de Ontvanger door het uitvaardigen van de dwangbevelen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers gezamenlijk] en aansprakelijk is voor de ontstane schade, op te maken bij staat;
de Ontvanger te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
De Ontvanger voert verweer en verzoekt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eisers gezamenlijk] in hun verzet niet-ontvankelijk, althans het verzet ongegrond, te verklaren, en ook de overige vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, met hoofdelijke veroordeling van [eisers gezamenlijk] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bij de beoordeling zijn de hiernavolgende bepalingen relevant
Regelgeving
4.1.
Artikel 84 Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) nr.952/2013 (“DWU”) bepaalt:
“Indien meerdere personen schuldenaren zijn van het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten dat overeenkomt met één douaneschuld, zijn zij gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk tot betaling van dat bedrag.”
Artikel 124 lid 5 DWU luidt:
“Indien er voor het met de douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten meerdere schuldenaren zijn en deze schuld wordt kwijtgescholden, gaat de douaneschuld slechts teniet ten aanzien van de persoon of de personen aan wie kwijtschelding wordt verleend.”
4.2.
Artikel 76.4 Leidraad Invordering 2008 luidt (voor zover hier relevant):
“De ontvanger kan een zekerheid uitwinnen als de schuldenaar na een ingebrekestelling (aanmaning) niet aan een uitnodiging tot betaling voldoet. Als de ontvanger de schuldenaar een betalingsregeling verleent, wint de ontvanger de zekerheid niet uit zolang de schuldenaar aan deze regeling voldoet.
Als de inspecteur wegens onregelmatigheden ook een derde als medeschuldenaar uitnodigt tot betaling, zal de ontvanger eerst dwanginvordering toepassen ten aanzien van degene die de onregelmatigheden heeft begaan, voordat hij de borg aanspreekt. Bij aangifte op eigen naam voor rekening van een derde (indirecte vertegenwoordiging) probeert de ontvanger eerst betaling van deze derde te verkrijgen voordat hij de borg aanspreekt.”
4.3.
Artikel 11 Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (“Richtlijn)”) luidt als volgt:
“Voorwaarden voor het indienen van een verzoek tot invordering
1. Indien en zolang de schuldvordering en/of de titel voor het nemen van executiemaatregelen in de verzoekende lidstaat in de lidstaat wordt of worden betwist, kan de verzoekende autoriteit geen verzoek tot invordering indienen, behalve in gevallen waarin artikel 14, lid 4, derde alinea, wordt toegepast.
2. Voordat de verzoekende autoriteit een verzoek tot invordering doet, moet zij de passende invorderingsmiddelen aanwenden die in de verzoekende lidstaat ter beschikking staan. Behalve in de volgende situaties:
a. Indien het zonneklaar is dat er in de verzoekende lidstaat geen voor invordering vatbare vermogensbestanddelen zijn of dat die middelen niet tot een volledige betaling van de schuldvordering zullen leiden, en de verzoekende autoriteit over specifieke inlichtingen beschikt dat de betrokken persoon in de aangezochte lidstaat over vermogensbestanddelen beschikt;
b. Wanneer de aanwending van die middelen in de verzoekende lidstaat tot onevenredige moeilijkheden zou leiden.”
4.4.
Artikel 34 Wet wederzijdse bijstand in de Europese Unie bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen 2012 (“Wwb EU”) luidt als volgt:
“Een verzoek tot invordering wordt slechts gedaan indien in Nederland de ter beschikking staande passende invorderingsmaatregelen zijn aangewend, tenzij:
a. het duidelijk is dat er in Nederland geen voor invordering vatbare vermogensbestanddelen zijn of dat de invorderingsmaatregelen niet tot een volledige betaling van de schuldvordering zullen leiden en Onze Minister specifieke inlichtingen heeft die erop wijzen dat de betrokken persoon vermogensbestanddelen in de aangezochte lidstaat heeft;
b. de aanwending van die maatregelen in Nederland tot onevenredige moeilijkheden zou leiden.”
4.5.
Artikel 17 IW 1990 luidt:
“1 De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.
2 Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden.
3 Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel of de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, niet is ontvangen, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.”
Afgegeven zekerheid staat invordering in Duitsland niet in de weg
4.6.
[eisers gezamenlijk] stelt zich op het standpunt dat artikel 34 Wwb EU, evenals artikel 11 Richtlijn ziet op de douaneschuld als zodanig en niet op de persoon van de schuldenaar. De volledige douaneschuld kan uit de door de aangevers/vertegenwoordiger gestelde zekerheden worden uitgewonnen door de Ontvanger. Daarom zijn grensoverschrijdende invorderingsmaatregelen niet toegestaan. Uit artikel 34 Wwb EU en artikel 11 Richtlijn volgt immers dat de mogelijkheden om de schuldvordering in te vorderen nationaal uitgeput moeten zijn alvorens overgegaan kan worden tot grensoverschrijdende invordering.
4.7.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van [eisers gezamenlijk] dat in het licht van artikel 11 Richtlijn sprake is van één schuldvordering onjuist is. Uit artikel 84 DWU volgt dat elke schuldenaar hoofdelijk aansprakelijk is voor de douaneschuld. In de Unierechtelijke douanewetgeving is niet gedefinieerd wat onder het begrip ‘hoofdelijk’ moet worden verstaan. Wel volgt uit artikel 124 lid 5 DWU dat ten aanzien van een teruggave of kwijtschelding, in het geval bij een douaneschuld meerdere schuldenaren zijn aangesproken, de douaneschuld slechts teniet gaat ten aanzien van de persoon aan wie kwijtschelding wordt verleend. Aangenomen mag worden dat hoofdelijkheid dus, vergelijkbaar met de hoofdelijkheid zoals bedoeld in artikel 6:6 lid 2 Burgerlijk Wetboek, mag worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat ieder van de douaneschuldenaren afzonderlijk kan worden aangesproken voor het geheel van de douaneschuld en er geen rangorde bestaat tussen de hoofdelijk verbonden schuldenaren. Dit betekent dus ook dat de schuldeiser tegenover elk van de schuldenaren recht heeft op nakoming van het geheel, met dien verstande dat nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren bevrijdt.
4.8.
In casu heeft elke schuldenaar een eigen navorderingsaanslag (de genoemde UTB’s) ontvangen. Elke aanslag heeft dus gezien het voorgaande betrekking op een eigen douaneschuld waartegen ook rechtsmiddelen zijn in te stellen (en in dit geval ook zijn ingesteld). Niet is in te zien waarom deze systematiek ten aanzien van artikel 34 Wwb EU en artikel 11 Richtlijn doorbroken zou moeten worden. Dit betekent dus dat een verzoek tot invordering door de Ontvanger uitsluitend kan worden gedaan indien in Nederland
ten aanzien van de betreffende schuldenaarde ter beschikking staande passende invorderingsmaatregelen zijn aangewend
.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de stelling van [eisers gezamenlijk] moet worden verworpen.
Ingevorderd bedrag materieel verschuldigd
4.10.
[eisers gezamenlijk] stelt verder dat twijfel mogelijk is of de UTB’s wel in overeenstemming zijn met de materiële belastingschuld nu ten aanzien van de belastingschuld als zodanig nog een procedure aanhangig is van [vader] , waarin de Hoge Raad inmiddels heeft beslist om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:HR:2016:2195). Uit (de memorie van toelichting, kamerstukken 1987/1988, 20588 nr 3, p. 54 bij) artikel 17 IW 1990 volgt dat bij twijfel de tenuitvoerlegging van een dwangbevel strijd kan opleveren met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zodat de Ontvanger in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging mag overgaan. Daarbij is de inspecteur verplicht om ambtshalve te verminderen in de zin van artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelasting.
4.11.
De rechtbank overweegt dat in artikel 17 lid 3 IW 1990 expliciet is bepaald dat verzet niet gegrond kan zijn op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat deze regel alleen in uitzonderlijke gevallen opzij kan worden gezet. Daartoe is niet voldoende de enkele grond dat ten aanzien van de aanslagen twijfel over de materiële juistheid mogelijk is. Slechts indien sprake is van ook andere, bijkomende omstandigheden, dan wel indien bij kennelijke en evidente onjuistheden van de aanslagen de tenuitvoerlegging van de aanslagen strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan er aanleiding zijn voor de burgerlijk rechter om in te grijpen.
4.12.
Marginaal toetsend is niet gebleken van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. Door [eisers gezamenlijk] is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang benut. De bezwaren van [eisers gezamenlijk] tegen de betreffende UTB’s zijn zowel in bezwaar, beroep en hoger beroep gemotiveerd ongegrond verklaard. Daarbij is de nog lopende procedure van [vader] niet van invloed op de reeds opgelegde, onherroepelijk vaststaande UTB’s nu de schuld van [eisers gezamenlijk] niet accessoir is aan de schuld van [vader] . Van een noodzaak om in te grijpen is dan ook niet gebleken.
Conclusie
4.13.
De rechtbank concludeert dat de UTB’s onherroepelijk vaststaan en er niet wordt betaald. De Ontvanger is dan gerechtigd om dwanginvorderingsmaatregelen te treffen. Niet wordt betwist dat ten aanzien van [eisers gezamenlijk] de nationale invorderingsmaatregelen zijn uitgeput. Uit het voorgaande volgt dat het verzet tegen de tenuitvoerlegging ongegrond is en buiten effectstelling zoals gevorderd evenmin aan de orde kan zijn. Evenmin is sprake van een grondslag waarop de overige vorderingen kunnen worden gebaseerd. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Dit vonnis zal op verzoek van de Ontvanger uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (vergelijk HR 8 juni 2007, NJ 2008, 368).
Proceskosten
4.14.
[eisers gezamenlijk] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De proceskosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
  • griffierecht € 619,00
  • salaris advocaat
Totaal € 7.041,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het door [eisers gezamenlijk] ingestelde verzet ongegrond,
5.2.
wijst de overige vorderingen af,
5.3.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 7.041,00,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T. Beuving en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2016.