ECLI:NL:RBAMS:2016:7785

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
13/997057-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van voorbereidingshandelingen voor afpersing en diefstal met geweld; voorhanden hebben explosief voorwerp

In deze strafzaak, behandeld door de rechtbank Amsterdam, is de verdachte vrijgesproken van de voorbereidingshandelingen voor afpersing en diefstal met geweld, maar is hij wel schuldig bevonden aan het voorhanden hebben van een explosief voorwerp. De zaak betreft het onderzoek Koper, waarin de verdachte werd beschuldigd van het voorbereiden van een misdrijf en het in bezit hebben van een explosief. De rechtbank heeft op 28 november 2016 uitspraak gedaan na meerdere zittingen in september en oktober 2016. De officier van justitie had de verdachte vervolgd op basis van zijn betrokkenheid bij het volgen van een persoon met behulp van een bakenset en het voorhanden hebben van een explosief. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten, met name omdat er onvoldoende bewijs was voor de intentie om een misdrijf te plegen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met voldoende bepaaldheid had aangetoond dat hij de intentie had om af te persen of te stelen, en sprak hem daarom vrij van deze feiten. Echter, de rechtbank concludeerde dat de verdachte wel schuldig was aan het voorhanden hebben van een explosief, dat als extreem gevaarlijk werd beschouwd. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 260 dagen, gelijk aan de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor de intentie tot misdrijf in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997057-15 (Promis)
Datum uitspraak: 28 november 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 september 2016, 23 september 2016, 26 september 2016, 29 september 2016, 30 september 2016, 3 oktober 2016, 4 oktober 2016, 10 oktober 2016 en 21 november 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J. Plooij en H.J. Mous (hierna gezamenlijk: de officier van justitie), en van wat de raadsman van verdachte, mr. W.J. Morra, naar voren heeft gebracht.
Het onderzoek Koper richt zich op de volgende verdachten: [verdachte 1] , [verdachte 2] , [verdachte] , [verdachte 3] , [verdachte 4] , [verdachte 5] , [verdachte 6] , [verdachte 7] , [verdachte 8] en [verdachte 9] .

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging ter terechtzitting van 9 september 2016, tenlastegelegd dat hij
(feit 1 is komen te vervallen)
ten aanzien van feit 2:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2015 tot en met 15 juli 2015 te Utrecht, en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf van afpersing (als omschreven in artikel 317 Wetboek van Strafrecht) dan wel diefstal met geweld (als omschreven in artikel 312 Wetboek van Strafrecht), opzettelijk een of meer voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers en/of vervoermiddelen, te weten
- een of meer bakenset(s) en/of
- een of meer (gecrypte) telefoon(s) en/of
- een of meer SD-kaartjes met filmbeelden van één of meer (heimelijk gefilmde) personen,
- een of meer tie-rips en/of een bivakmuts en/of een rol tape bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van feit 3:
hij op of omstreeks 15 juli 2015 te Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een explosief voorwerp, bestaande uit een pvc koker (van ongeveer 30 cm lengte), gevuld met stalen krammen en/of kiezelstenen en/of twee stuks zwaar vuurwerk en/of twee lonten, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, zijnde geen explosief voor civiel gebruik, voorhanden heeft gehad.
(feit 4 is komen te vervallen)

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft de rechtbank verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte. Een ander in het dossier Koper voorkomende persoon (hierna: [naam] ) heeft volgens de verdediging een minstens zo grote rol gespeeld als verdachte ten aanzien van de verdenking van voorbereiding diefstal met geweld en/of afpersing. Gelet daarop staan de beslissingen van het Openbaar Ministerie om de vervolging van [naam] te seponeren en verdachte wél te vervolgen in een zodanige wanverhouding dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie daartoe had kunnen beslissen.
De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging gemotiveerd weersproken.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 167, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de (voortzetting van) vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Gelet op de onderbouwing begrijpt de rechtbank het verweer als een beroep op het gelijkheidsbeginsel, zijnde één van de beginselen die deel uitmaken van de beginselen van een goede procesorde. Van schending van dit beginsel kan slechts sprake zijn bij gelijkheid zowel ten aanzien van haalbaarheid als opportuniteit van vervolging.
De rechtbank merkt in dit verband op dat de sepotbeslissing inzake [naam] in de onderhavige zaak niet ter discussie staat, en dat zelfs het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte (HR 16 april 1996, NJ 1996, 527).
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van het dossier Koper niet kan worden geconcludeerd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot de vervolging van verdachte heeft kunnen besluiten. Door het destijds overgaan tot dagvaarden van verdachte is derhalve geen beginsel van goede procesorde geschonden.
De verdenking van verdachte zag ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op voorbereiding van moord, diefstal met geweld en/of afpersing, brandstichting, alsmede op deelname aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van een zwaar explosief. [naam] is pas in maart 2016 aangehouden, waarbij de verdenking uitsluitend zag op voorbe-reiding van diefstal met geweld en/of afpersing. Ten aanzien van de dossierontwikkeling tussen oktober 2015 en heden is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat de rol van verdachte in het onderzoek Koper gaandeweg beduidend minder zwaar is gebleken dan de oorspronkelijke verdenking. Anders dan de verdediging is de rechtbank echter van oordeel dat verdachte bij het volgen van [naam 1] een zeer actieve rol heeft gehad en dat uit het dossier geenszins blijkt dat zijn rol daarbij beperkter is geweest dan die van [naam] . Daarnaast ziet de vervolging van verdachte ook op het voorhanden hebben van een zwaar explosief, wat bij [naam] nooit aan de orde is geweest. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat er naderhand sprake is geworden van gelijke zaken op het punt van haalbaarheid en opportuniteit van de (voortgezette) vervolging.
Alles overwegend concludeert de rechtbank dat de officier van justitie door verdachte te (blijven) vervolgen geen beginsel van goede procesorde heeft geschonden. Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Verder is de dagvaarding geldig, is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Binnen het onderzoek Koper is verdachte in beeld gekomen door zijn contacten met [verdachte 6] . Verdachte heeft in de periode van begin juni tot medio juli 2015 meerdere keren peilbakens geplaatst onder de auto van [naam 1] , kennelijk met de bedoeling om hem te volgen. Hij heeft hierover contact gehad met [naam] en met [verdachte 6] . Op 27 juni 2015 zegt verdachte over de telefoon tegen [verdachte 6] :
“Ik wil een spel spelen met iemand, ik krijg nog doekoe van hem”.In datzelfde gesprek zegt verdachte ook:
‘Als hij komt ga ik hem neuken’. In de kelderbox van verdachte worden een explosief, tie-rips, een bivakmuts en een rol ducttape aangetroffen. In zijn woning wordt een SD-kaartje met opnames van [naam 1] auto aangetroffen, maar ook heimelijke filmopnames van anderen. In een schriftelijke verklaring heeft verdachte toegegeven dat hij deze auto een tijdje heeft gevolgd omdat hij van iemand een tip had gekregen dat er geld in die auto zou liggen. De heimelijke filmopnames van andere personen heeft hij niet gemaakt; de camera waarin deze beelden zijn aangetroffen had hij geleend.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het voorbereiden van afpersing dan wel diefstal met geweld, zoals onder 2 tenlastegelegd, kan worden bewezen. Uit de zendmastgegevens van de telefoon van verdachte en van het baken blijkt dat de auto van [naam 1] door verdachte werd gevolgd. Daarnaast zijn bij verdachte thuis op een SD-kaart beelden aangetroffen van 11 juli 2015 die zijn gemaakt van de auto van [naam 1] . Uit OVC-gesprekken is op te maken dat wordt gezegd dat de auto niet is verplaatst en dat daarna het baken wordt verwijderd. Verdachte heeft het baken laten verwijderen, niet omdat hij wilde stoppen met zijn plannen, maar omdat hem kennelijk duidelijk was geworden dat [naam 1] inmiddels naar het buitenland was vertrokken. Derhalve dient het beroep op vrijwillige terugtred te worden verworpen. Uit de gesprekken die verdachte met [verdachte 6] voert, waarin verdachte onder andere zegt dat hij ‘
een spel met hem wil spelen omdat hij nog doekoe van hem krijgt’, en uit de gesprekken met [naam] , waarin wordt gesproken over ‘
het zenderen van die zwarte’, kan de intentie worden afgeleid dat geen sprake was van zomaar een spelletje maar dat wordt gedoeld op afpersing dan wel diefstal met geweld. Met dat doel heeft verdachte een baken van [verdachte 6] gekregen en gebruikt. Het gaat niet om een willekeurig gekozen auto, maar om een doelbewuste actie. Het baken is bij [naam] thuis aangetroffen. Dit kan aan verdachte worden toegerekend, gelet op de communicatie met [verdachte 6] . Naast de SD-kaart met de beelden van [naam 1] zijn bij verdachte thuis ook de IPhone die is gebruikt tijdens het plakken van het baken, tie-rips, een bivakmuts en tape aangetroffen. Deze voorbereidingsmiddelen heeft verdachte voorhanden gehad.
Op grond van de bewijsmiddelen die in het dossier zijn vervat kan voorts feit 3 worden bewezen, het voorhanden hebben van een extreem gevaarlijke bom.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Primair dient verdachte te worden vrijgesproken van feit 2. Hoewel het Openbaar Ministerie heeft verklaard dat de vervolging zich richt op de gedragingen ten aanzien van [naam 1] , kent de tenlastelegging die beperking niet en daarom wordt allereerst het volgende opgemerkt. Bewijs ontbreekt dat verdachte, al dan niet als medepleger of medeplichtige, betrokken is geweest bij gedragingen die zien op anderen dan [naam 1] . Uit niets blijkt immers dat verdachte voorwerpen voorhanden had, in het bijzonder het SD-kaartje met daarop heimelijk gefilmde personen, die bestemd waren tot het plegen van een misdrijf gericht op de personen op dat SD-kaartje. Derhalve dient verdachte te worden vrijgesproken van voorbereidingsfeiten gericht op de personen die op dat SD-kaartje zijn te zien. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij die filmpjes niet heeft gemaakt en die verklaring wordt onder meer ondersteund door paspoortstempels waaruit blijkt dat verdachte in het buitenland verbleef toen een deel van die opnames werden gemaakt. Daarnaast blijkt uit stemherkenningen dat verdachte de opnames niet heeft gemaakt. Overigens is de inhoud van die SD-kaartjes niet zodanig dat het opzet op het begaan van een misdrijf daaruit blijkt.
Ook ten aanzien van de tenlastegelegde tie-rips, de bivakmuts en de tape geldt dat deze voorwerpen naar hun aard niet bestemd zijn tot het plegen van een misdrijf of dat verdachte deze goederen met dat opzet voorhanden had. De goederen zijn bovendien aangetroffen in de berging, wat maakt dat de uiterlijke verschijningsvorm de conclusie rechtvaardigt dat die voorwerpen dus niet actief werden gebruikt. Dan blijft over als kern van de verdenking het in kaart brengen van de bewegingen van [naam 1] door middel van een bakenset gekoppeld aan een telefoon. Niet wordt betwist dat dit is gebeurd, maar ook dit kan niet tot een bewezen verklaring leiden. Het opzet moet immers gericht zijn op het grondmisdrijf en niet slechts op de voorbereiding zelf. Het lijkt erop dat het zenderen van [naam 1] het doel op zich was. Het bewijs ontbreekt dat de bakenset en de telefoon naar hun aard, bestemd waren tot het plegen van een afpersing of diefstal met geweld en ook dat verdachte daar het opzet toe had.
Subsidiair kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen nu sprake was van vrijwillige terugtred. Verdachte heeft immers geprobeerd bepaalde informatie te verifiëren, te weten of er geld lag in de auto van [naam 1] , maar dat is niet gelukt en hij heeft er vervolgens zelf voor gekozen om het baken onder de auto van [naam 1] te verwijderen.
Ten aanzien van feit 3 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde
Artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht luidt, voor zover hier van belang:
Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft of voorhanden heeft.
Het spreekt voor zich dat de in de tenlastelegging genoemde goederen (wellicht met uitzondering van de SD-kaartjes en telefoons) naar hun uiterlijke verschijningsvorm en gebruik bestemd kunnen zijn tot het begaan van een afpersing of diefstal met geweld. De vraag die hier centraal staat is of met voldoende bepaaldheid is gebleken welk misdadig doel verdachte en zijn eventuele medeverdachten met het gebruik van die voorwerpen voor ogen hadden. Hierbij hoeft het weliswaar nog niet te gaan om een naar tijd en plaats gespecificeerd misdrijf, maar moet wel sprake zijn van een min of meer concreet strafbaar feit.
In dit geval dient voor een bewezenverklaring onder meer vastgesteld te kunnen worden dat verdachte de intentie had om iemand af te persen, dan wel een diefstal met geweld te plegen. Echter, anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit niet met voldoende bepaaldheid is gebleken.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat verdachte met behulp van [verdachte 6] en een derde persoon de bewegingen van [naam 1] in kaart heeft willen brengen door middel van een bakenset, die onder de auto van [naam 1] is geplaatst en die gekoppeld werd aan een telefoon die in bezit was van verdachte en zijn medeverdachten. Verdachte heeft middels een schriftelijk afgelegde verklaring van 18 maart 2016 bekend [naam 1] te hebben ‘gezenderd en gevolgd’ omdat hij een tip had gehad dat [naam 1] in zijn auto veel geld had liggen. Hij wilde de auto op een geschikt moment doorzoeken om de tip te verifiëren, maar zo ver is het nooit gekomen. Uit een afgeluisterd telefoongesprek blijkt verder dat verdachte
‘een spel wilde spelen met die man want ik krijg nog doekoe van hem.’ In datzelfde gesprek zegt verdachte ook dat
‘als hij komt ga ik hem neuken’. Wat er ook zij van de reden die verdachte heeft gehad voor zijn handelen, niet is komen vast te staan wat hij precies van plan was om met [naam 1] te doen, en in hoeverre hij daarbij de voorwerpen die in de tenlastelegging staan vermeld, wilde gebruiken. De door verdachte over de tap gedane uitlatingen geven daar onvoldoende duidelijkheid over. Daar komt bij dat de vermelde tie-rips, bivakmuts en ducttape ook niet qua uiterlijke verschijningsvorm op één concreet misdadig doel wijzen. Het kan zijn dat het de bedoeling was om [naam 1] met geweld te beroven of af te persen, maar hem lokaliseren/volgen met het oog op een bedreiging of een eenvoudige diefstal of iets anders is geenszins uitgesloten. Het aangehaalde telefoongesprek (“Ik wil een spel met hem spelen … ik ga hem neuken”) geeft ook geen uitsluitsel.
Ten aanzien van de overige heimelijk gefilmde personen is nog minder komen vast te staan dat verdachte en zijn medeverdachten misdadige plannen hadden in de richting van deze personen en zo ja, wat die plannen dan inhielden. Ook hier bevat het dossier onvoldoende aanwijzingen dat er sprake zou zijn geweest van voorbereiding tot afpersing dan wel diefstal met geweld.
Nu de rechtbank, gelet op het bovenstaande, verdachte vrijspreekt van dit feit behoeft het subsidiaire verweer van de raadsman dat sprake zou zijn van vrijwillige terugtred geen verdere bespreking.
4.4.2
Het oordeel over het onder feit 3 tenlastegelegde
Op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage zijn vervat, is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte een explosief voorwerp voorhanden heeft gehad bestemd voor het raken van personen of zaken door middel van vuur of een ontploffing.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 3:
op 15 juli 2015 te Utrecht, een explosief voorwerp, bestaande uit een pvc koker van ongeveer 30 cm lengte, gevuld met stalen krammen, kiezelstenen, twee stuks zwaar vuurwerk en twee lonten, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, zijnde geen explosief voor civiel gebruik, voorhanden heeft gehad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, met aftrek van voorarrest. De inbeslaggenomen voorwerpen genoemd onder de nummers 7, 8 en 10 op de beslaglijst dienen te worden verbeurdverklaard. Het inbeslaggenomen geldbedrag genoemd onder nummer 1 op de beslaglijst, dient te worden teruggegeven aan verdachte.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat aan verdachte geen straf van langere duur dan het voorarrest wordt opgelegd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de straftoemeting gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank acht anders dan het Openbaar Ministerie niet bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweld dan wel afpersing. Daarom zal de rechtbank in voor verdachte gunstige zin van de eis afwijken.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het overtreden van de Wet wapens en munitie door een explosief voorwerp voorhanden te hebben, de pvc-koker gevuld met explosieve lading en zo’n twee kilo fragmentatiemateriaal te weten ongeveer achthonderd gram kiezelstenen en ruim één kilo metalen beugeltjes. Binnen een straal van tien meter zou dit explosief bij ontploffing gevaar voor dodelijk letsel opleveren, daarbuiten in een straal van tientallen meters ernstig lichamelijk letsel. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit een extreem gevaarlijke bom was en door dit voorhanden te hebben is een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen ontstaan. De verklaring van verdachte dat hij dit explosief heeft gevonden, overtuigt niet onmiddellijk, maar is overigens voor het bepalen van de straf van ondergeschikt belang. Het voorhanden hebben van dit explosief is zo gevaarzettend dat dat de strafmaat in overwegende mate bepaalt.
Verdachte is om hem moverende redenen niet ter zitting verschenen. Het beeld dat de rechtbank van de persoon van verdachte heeft is daarmee grotendeels beperkt tot wat uit de stukken blijkt. Verdachte heeft eerder omtrent zijn persoonlijke omstandigheden slechts verklaard drie kinderen te hebben die met hun moeder in Algerije wonen en in Nederland een vriendin te hebben die ten tijde van de aanhouding van verdachte zwanger van hem was.
De rechtbank heeft acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 9 september 2016 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens overtreding van de Wet wapens en munitie is veroordeeld, maar wel voor vermogensdelicten en geweldsmisdrijven. Zijn laatste veroordeling dateert van 4 december 2012.
Verdachte heeft 260 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht; van 15 juli 2015 tot 31 maart 2016. Het bevel tot voorlopige hechtenis is op 31 maart 2016 geschorst en op 9 september 2016 opgeheven omdat er toen geen grond meer was om verdachte langer in voorarrest te houden.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank acht geslagen op wat in de LOVS-oriëntatiepunten voor wapenbezit als oriëntatiepunt is genoemd bij het voorhanden hebben van een explosief voorwerp, namelijk een gevangenisstraf van negen maanden.
De rechtbank acht een gevangenisstraf van negen maanden op zichzelf passend en geboden. Zij acht noch strafvermeerderende noch strafverminderende factoren die samenhangen met het feit of de persoon van verdachte aanwezig. Toch zal de rechtbank een net iets kortere gevangenisstraf opleggen dan genoemde negen maanden. Hoewel het feit dat een verdachte zich niet of niet langer in voorlopige hechtenis bevindt in zijn algemeenheid niet bepalend is voor de duur van de op te leggen straf of de modaliteit daarvan, kan dat feit onder omstandigheden wel een rol spelen. Oplegging van negen maanden gevangenisstraf zou in dit geval betekenen dat verdachte nog tien dagen terugkeert naar de gevangenis. Omdat verdachte al 260 dagen heeft vastgezeten en alweer bijna acht maanden vrij is, vindt de rechtbank dat niet zinvol. De rechtbank zal de op te leggen gevangenisstraf daarom beperken tot 260 dagen met aftrek, dus gelijk aan de duur van het voorarrest.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
260 (tweehonderdzestig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast
de teruggave aan verdachtevan:
1. euro (HO 612.01.03.001)
10. Sony digitale camera (HO612.07.01.002)
Gelast de
bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan:
7. Sony fototoestel met geheugenkaart (HO612.03.02.001)
8. Dataschijf (HO612.03.02.002)
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. C.P.E Meewisse en M.E.B. Nyman, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman en mr. L.S. Janse van Mantgem, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 november 2016.
Bijlage
Bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 3

1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 251, documentcode 1507151539.AMB van 15 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar K028 (rubriek G, deel 1, p. 242-244).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 15 juli 2015 vond in het pand aan de [adres] een doorzoeking plaats. De doorzoeking betrof ook de kelderbox welk bij het pand [adres] behoorde. Tegen de muur in deze kelderbox stond een houten aanrechtblad. Toen ik deze weghaalde zag ik een grijze plastic zak staan. Ik tilde deze plastic zak op en voelde dat er een zwaar voorwerp in zat. Ik zag een koker van pvc materiaal van ongeveer dertig centimeter hoog in deze zak zitten. Ik zag vervolgens twee draden aan de bovenzijde van deze koker zitten. Het geheel leek op een explosief.
Op 15 juli 2015 kwam Majoor H. Laurens, Officier van de Veiligheidsregio Gooi en Vechtstreek van het Ministerie van Defensie ter plaatse en legde de werking van het
aangetroffen explosief uit. Laurens verklaarde dat het explosief er als volgt uit zag. Lange ronde koker van zogenaamd pvc materiaal met afgevlakte boven- en onderzijde. De hoogte
van deze koker bedraagt ongeveer 30 centimeter. De kleur is grijs en aan de bovenzijde zijn twee groene lonten zichtbaar. Het explosief is volgens Laurens als volgt opgebouwd:
- Onderin bevindt zich een hoeveelheid stalen krammen;
- De tussenlaag bestaat uit een hoeveelheid kiezelstenen;
- Bovenin bevinden zich twee (2) stuks zwaar vuurwerk;
- Aan de bovenzijde zijn twee (2) lonten zichtbaar welke dienen ter ontsteking.

2. Een verslag van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 27 oktober 2015, nummer

2015.06.22.030, opgemaakt door deskundige dr. J. Dalmolen (rubriek H2, deel 1, p. 386-396).

Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Op grond van de onderzoeksresultaten wordt het volgende geconcludeerd:
1. De intacte constructie zoals aangetroffen betrof een geïmproviseerde explosieve constructie, bestaande uit:
- een container van PVC-pijpdelen, bijpassende dop en meerdere banen grijze verstevigde (Duct)tape.
- aan de binnenkant van de container waren met verstevigde (Duct)tape twee stuks professioneel vuurwerk (elk met een explosieve lading op basis van circa 24 gram flitspoeder) tegen elkaar aan bevestigd. De lonten van beide stukken vuurwerk staken door de verstevigde tape heen naar buiten.
- in de container bevond zich fragmentatiemateriaal op basis van circa 800 gram kiezelstenen en circa 1011 gram (125 stuks) metalen "JK vormige beugeltjes.
Ik zie geen redenen om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de geïmproviseerde explosieve constructie.
2. Bij de ontploffing die dan optreedt, zal onder productie van een luide knal de container van PVC-pijpdelen uiteengereten worden en samen met de kiezelstenen en metalen "JK vormige beugeltjes verscherven en in de rondte worden geslingerd. Hierbij ontstaat naast schade aan goederen (materiële schade), gevaar voor zeer ernstig lichamelijk letsel tot dodelijk letsel bij personen in de omgeving (tot op een afstand van circa 10 meter) en gevaar voor ernstig lichamelijk letsel tot zeer ernstig lichamelijk letsel op een afstand in de orde van grootte van enkele tientallen meters.
3. Gezien de opbouw en de te verwachten uitwerking, is de geïmproviseerde explosieve constructie zoals aangetroffen, aan te merken als 'een
voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing...',zoals vermeld in artikel 2, lid 1, categorie II, 7° van de Wet wapens en munitie.
Gezien het feit dat erdoor de maker van de geïmproviseerde explosieve constructie een hoeveelheid kiezelstenen en metalen beugeltjes is toegevoegd in de container en de in mijn ogen forse gevaarzetting die optreedt door scherfwerking van deze materialen, kan ik geen alternatieve bestemming toedichten aan de constructie.

3. Een proces-verbaal van tweede verhoor verdachte met nummer LERAC15007-962 van 16 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 175 en 228 (PD deel 4, persoonsdossier [verdachte] , p. 71).

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 16 juli 2015 afgelegde verklaring van [verdachte] , zakelijk weergegeven:
Eén dag voor oud & nieuw, deze oud & nieuw, heb ik het explosief in de schuur gelegd. Ik dacht het zelf te gaan gebruiken, maar daar is het niet van gekomen.