ECLI:NL:RBAMS:2016:7366

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
13/730017-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van gewoontewitwassen met vrijspraak voor mensenhandel

Op 11 november 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van mensenhandel en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van gewoontewitwassen. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar de uitbuiting van prostituees, waarbij de verdachte betrokken was bij het overmaken van geldbedragen naar Hongarije. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende kennis had van de uitbuitingssituatie van de prostituee [persoon 1], waardoor hij werd vrijgesproken van de beschuldiging van mensenhandel. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij het witwassen van de verdiensten van [persoon 1], maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij op de hoogte was van de uitbuitingssituatie. De rechtbank verklaarde de dagvaarding ten aanzien van de zinsnede ‘één of meer andere vrouwen’ nietig en sprak de verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde. De vordering van de benadeelde partij [persoon 2] werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze betrekking had op een feit waarvan de verdachte werd vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730017-15 (13Overloon)
Datum uitspraak: 11 november 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedag] 1969,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [GBA-adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19, 21 en 26 september 2016 en 5, 7, 11 en 13 oktober 2016. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 28 oktober 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J.F. de Boer en C.J. Cnossen en van wat verdachte en zijn raadslieden mrs. A.W. van Gemert en R. Jonkers naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is onder 1 en 2 – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan, respectievelijk:
- Feit 1: medeplegen van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie ten aanzien van
[persoon 1]en
[persoon 2]in de periode van 1 mei 2011 tot en met 10 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland;
- Feit 2: medeplegen van gewoontewitwassen van de verdiensten van voornoemde vrouwen uit door hen verrichte prostitutiewerkzaamheden in de periode van 1 mei 2011 tot en met 10 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Hongarije.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 21 september 2016 ten aanzien van de inleidende dagvaarding de zinsnede ‘één of meer (andere) vrouw(en)’ nietig verklaard. Nu in de tenlastelegging geen (nadere) feitelijke handelingen zijn vermeld die verdachte met betrekking tot ‘één of meer andere vrouwen’ zou hebben verricht, kan de rechtbank niet vaststellen op welke specifieke vrouwen de tenlastelegging hier doelt.
De rechtbank kan evenmin vaststellen op welke specifieke vrouwen wordt gedoeld met ‘één of meer andere vrouwen’, vermeld in de tenlastelegging die ziet op het (gewoonte)witwassen van geldbedragen afkomstig uit prostitutiewerkzaamheden.
Dit onderdeel van het ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de rechtbank heeft op grond hiervan de dagvaarding partieel nietig verklaard, namelijk telkens voor zover deze ziet op de ten laste gelegde zinsnede ‘en/of één of meer andere vrouwen’.
3.2.
Ten aanzien van de overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officieren van justitie zijn ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Ten aanzien van feit 1 (mensenhandel t.a.v. [persoon 1] en [persoon 2] )
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 tenlastegelegde bewezen verklaard kan worden voor zover dit ziet op het slachtoffer [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ). Zij hebben daarbij verwezen naar de verklaringen van [persoon 1] , de observaties, de mutaties en de kamerverhuurgegevens, waaruit blijkt dat [persoon 1] sinds augustus 2011 bijna dagelijks werkzaam is geweest als prostituee in Amsterdam. Door de opgevraagde moneytransfers en bankgegevens is een geldstroom in beeld gebracht vanuit Nederland naar banknummers van de medeverdachten en diverse aan hen gelieerde ontvangers van moneytransfers in Hongarije. Deze geldstroom valt niet te verklaren door eigen inkomsten of andere financiële transacties van de medeverdachten. De vele tienduizenden euro’s die in de loop der jaren zijn weggesluisd naar de medeverdachten staan in schril contrast met de luttele overboekingen die door [persoon 1] naar haar (ex-schoon)familie zijn gedaan. Zowel [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) en [persoon 5] hebben verklaard dat [persoon 1] het door haar verdiende geld afgaf aan medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ). Getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) heeft verklaard dat het volgens hem duidelijk was dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) het geld van [persoon 1] kregen. Hij heeft bovendien in opdracht [medeverdachte 2] geld naar Hongarije overgeboekt. Ook uit de vele tapgesprekken blijkt dat de verdiensten van [persoon 1] in opdracht van de medeverdachten naar hen werd weggesluisd en niet bij haar of haar (ex-schoon)familie terecht kwam. Er werd versluierd gesproken over keitjes, stenen en kilo’s brood.
Verdachte heeft de medeverdachten gefaciliteerd door geldbedragen over te boeken, rekeningen te helpen openen, huisvesting te regelen en vervoer aan te bieden. Verdachte heeft bekend huisvesting te hebben geregeld voor [medeverdachte 1] en [persoon 1] . Daarnaast heeft hij bekend in opdracht van [medeverdachte 1] en [persoon 1] geld te hebben overgemaakt naar mensen in Hongarije. Ook ondersteunde verdachte bij het vervoer van [persoon 1] van en naar het vliegveld en naar haar werk. Hij hielp [persoon 1] met haar belastingaangifte en met haar inschrijving bij de gemeente en de Kamer van Koophandel. Door [persoon 1] van het vliegveld op te halen om hier weer aan het werk te gaan en haar geld voor te schieten voor haar vlucht heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het onder feit 1 sub 3 tenlastegelegde. Dat hij op dat moment wist dat [persoon 1] als prostituee werkte blijkt uit zijn eigen verklaring, in combinatie met de verklaring van de getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ). Bovendien valt de stroom van contante geldbedragen die hem passeerden onmogelijk te verklaren door een baantje bij een hotel. Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het in de tweede alinea van het onder feit 1 sub 4 tenlastegelegde. Verdachte wist dat [persoon 1] werd uitgebuit, hij wist dat ze een afhankelijke positie had ten opzichte van [medeverdachte 1] en dat [medeverdachte 1] over haar verdiensten beschikte. Door een vergoeding aan te nemen voor de door hem geleverde diensten, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het onder feit 1 sub 6 en sub 9 tenlastegelegde.
Gelet op de korte periode die [persoon 2] in Nederland onder de hoede van de medeverdachten heeft gewerkt, achten de officieren van justitie niet bewezen dat verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat zij werd uitgebuit. De officieren van justitie hebben dan ook verzocht verdachte vrij te spreken van de uitbuiting van [persoon 2] en het witwassen van haar verdiensten.
Ten aanzien van feit 2 (gewoontewitwassen)
De aangehaalde bewijsmiddelen betreffende de uitbuiting van [persoon 1] leiden tot de conclusie dat het tenlastegelegde gewoontewitwassen bewezen kan worden voor de periode tussen 11 augustus 2011 en 15 februari 2015.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat een verdachte kennis heeft van de uitbuitingssituatie een vereiste is voor de strafbaarheid van alle tenlastegelegde subonderdelen van artikel 273f, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Nu er geen bewijs is dat verdachte van de uitbuitingssituatie op de hoogte was, noch dat hij dit behoorde te weten, maakt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde mensenhandel. Verdachte wist tot aan het gesprek met de heer [getuige 2] überhaupt niet van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] af, laat staan dat zij werd uitgebuit.
Nergens blijkt dat verdachte [persoon 1] naar haar echte werk heeft gebracht. Niet is in te zien hoe uit de hulp bij de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zou moeten blijken dat verdachte wist van de werkzaamheden van [persoon 1] . Dat er, zoals het openbaar ministerie stelt, niet geheimzinnig werd gedaan over de werkzaamheden van [persoon 1] , zegt niets over de kennis van verdachte hieromtrent. Dat [getuige 1] hiervan wel op de hoogte was zegt ook niets. Uit de verklaring van de heer [getuige 2] blijkt dat verdachte op de dag dat hij op zijn kantoor was pas op de hoogte werd gebracht van de werkzaamheden van [persoon 1] . Ook uit de verklaringen van [persoon 1] en verdachte zelf en de tapgesprekken blijkt dat verdachte niet wist wat voor werk [persoon 1] deed. Bij de verklaring van de heer [persoon 6] dat verdachte hem vertelde dat [persoon 1] ‘sexy werk’ deed, kunnen de nodige vraagtekens worden gesteld, nu hij zonder tolk is gehoord.
Zelfs indien verdachte op de hoogte was van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] , zegt dat niets over de kennis van verdachte omtrent de uitbuitingssituatie. Dat [medeverdachte 1] de huur van de woning betaalde zegt, gelet op de culturele achtergrond van verdachte, niets. Dat [medeverdachte 1] en [persoon 1] weleens ruzie hadden is niet bijzonder te noemen nu zij een relatie met elkaar hadden. Uit de tapgesprekken tussen verdachte en [persoon 1] kan worden afgeleid dat [persoon 1] een mondige vrouw was die zich vrij dominant ten opzichte van verdachte opstelde. Ook de uiterlijke verschijningsvorm brengt niet een vermoeden van kennis met zich mee. Verdachte kan worden gezien als een loopjongen van de Hongaarse familie. De familie zelf gaf geen enkele blijk van een uitbuitingssituatie en [persoon 1] wilde voor zichzelf niet erkennen dat zij werd uitgebuit. De uitbuitingssituatie was voor verdachte dan ook niet kenbaar.
De gedragingen van verdachte zijn typische hand-en-spandiensten geweest. Hij had een louter faciliterende rol, waarvan hij waarschijnlijk zelf niet eens op de hoogte was. Gezien de gedragingen van verdachte en de manier waarop hij door zijn medeverdachten werd behandeld, acht de verdediging niet bewezen dat er op enig moment sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en zijn medeverdachten.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de gedragingen van verdachte geen mensenhandel in de zin van artikel 273 eerste lid onder sub 3 Sr opleveren. Het enkele chaufferen van en naar het vliegveld bevat geen grensoverschrijdend element. Daarnaast levert het verbieden van het vrijwillig aanwerven van prostituees uit andere EU-lidstaten, terwijl dit binnen Nederland wel is toegestaan, ongeoorloofde discriminatie op in de in van artikel 45 van het EU-werkingsverdrag. Indien volgens de rechtbank sprake moet zijn van enige beperking in de vrijheid van de prostituee, dient verdachte te worden vrijgesproken, nu hiervan geen sprake was. Tot slot kan het oogmerk van verdachte om [persoon 1] in de prostitutie te brengen niet bewezen worden op grond van het enkele feit dat verdachte een vliegticket heeft voorgeschoten.
Ten aanzien van subonderdeel 4 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet een onmisbare schakel is geweest voor het feit dat [persoon 1] zich voor de prostitutie beschikbaar stelde. Hij heeft hier nooit een wezenlijke bijdrage aan geleverd. Ook kan van verdachte niet gevergd worden dat hij dit redelijkerwijs moest vermoeden.
Ten aanzien van de subonderdelen 6 en 9 is opgemerkt dat dit niet bewezen kan worden, omdat verdachte geen kennis had van de uitbuitingssituatie van [persoon 1] en hij hierop dus ook geen opzet had. Dat verdachte een beetje geld heeft verdiend aan het overboeken van het geld kan worden vastgesteld, maar niet dat hij [persoon 1] hiertoe bewogen heeft. De verklaring van [persoon 7] wijst niet in de richting van enige bevoordeling door verdachte. Hoewel de aanwezigheid van grote geldbedragen onder verdachte in de richting van een misdrijf zou kunnen wijzen, is hiermee niet gezegd dat dit geld uit de prostitutie afkomstig is. Van een zekere beknotting van de keuzevrijheid van de prostituee, zoals vereist in sub 9, was geen sprake.
De raadsman heeft verzocht om verdachte vrij te spreken ten aanzien van het deel van de tenlastelegging dat ziet op [persoon 2] .
Ten aanzien van feit 2 (gewoontewitwassen)
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld dat hij namens [persoon 1] verstuurde via Western Union en zijn bankrekening. Verdachte had echter wel het vermoeden kunnen hebben dat het geld werd overgeboekt om bijvoorbeeld belasting te ontduiken en bewezen kan dan ook worden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Ten aanzien van de aangetroffen € 7.000,- is gesteld dat, indien wordt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, verdachte dit geldbedrag enkel voorhanden heeft gehad en geen verhullende handeling heeft verricht.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officieren van justitie en de verdediging - niet bewezen wat onder feit 1 ten aanzien van het slachtoffer [persoon 2] is tenlastegelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van hetgeen is tenlastegelegd met betrekking tot het slachtoffer [persoon 1] overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr heeft de Hoge Raad overwogen dat moet worden aangenomen dat de omschreven gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. 'Uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel. [1] Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 4 Sr. [2] De rechtbank is van oordeel dat voor een bewezenverklaring van deze subonderdelen bij verdachte sprake moet zijn van enige kennis omtrent de uitbuiting, teneinde enige mate van verwijtbaarheid vast te kunnen stellen.
Nu voor een bewezenverklaring van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr (voorwaardelijk) opzet op de uitbuiting is vereist, is kennis van verdachte omtrent de uitbuiting van het slachtoffer een noodzakelijk voorwaarde voor de strafbaarheid van dat subonderdeel. Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 9 Sr brengen de vereiste dwangmiddelen met zich mee dat sprake moet zijn van kennis over de uitbuitingssituatie bij verdachte.
Op basis van het dossier staat vast dat verdachte [persoon 1] en de medeverdachten op verschillende manieren behulpzaam is geweest. Hij heeft geldbedragen via zijn bankrekening en via Western Union overgemaakt naar verschillende aan de medeverdachten gelieerde personen in Hongarije. Daarnaast heeft hij [persoon 1] verschillende keren van en naar het vliegveld en “haar werk” vervoerd. Voor deze diensten ontving hij in sommige gevallen een vergoeding in de vorm van sigaretten, benzine of een geldbedrag. Verdachte heeft [persoon 1] geholpen bij haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel en haar ingeschreven op zijn GBA-adres. Daarnaast heeft hij meerdere malen onderdak geregeld voor [persoon 1] en de medeverdachten. Verdachte heeft [persoon 1] een geldbedrag van 400 euro geleend zodat zij een vliegticket van Hongarije naar Nederland kon kopen en verdachte heeft een accountant ingeschakeld om de belastingzaken van [persoon 1] te regelen.
Enkel in het geval dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [persoon 1] werd uitgebuit of dat zijn medeverdachten het oogmerk hadden die [persoon 1] uit te buiten, kan verdachte worden aangerekend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem tenlastegelegde mensenhandel.
Verdachte heeft ontkend op de hoogte te zijn geweest van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] tot op de dag dat hij aanwezig was op in het kantoor van de heer [getuige 2] , in november 2014. In het dossier zijn echter wel aanwijzingen te vinden dat verdachte hiervan eerder op de hoogte was. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat verdachte sinds 2011 regelmatig grote geldbedragen via zijn bankrekening en via Western Union overboekte naar personen in Hongarije. Hij deed dit op verzoek van [persoon 1] , [medeverdachte 1] en [persoon 8] . Ook [getuige 1] heeft een aantal keren op verzoek van verdachte geld overgeboekt naar Hongarije. [getuige 1] heeft verklaard sinds 2012 op de hoogte te zijn geweest van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] . Getuige [persoon 6] heeft verklaard dat verdachte hem, nadat [persoon 1] op zijn adres was ingeschreven, had verteld dat [persoon 1] ‘sexy werk’ deed in het centrum van Amsterdam. Het was bovendien niet de enige keer dat verdachte een inschrijfadres regelde voor een meisje dat in Amsterdam als prostituee werkzaam was.
Voor de vraag of verdachte een strafbare bijdrage aan mensenhandel heeft geleverd is evenwel niet voldoende dat hij wist dat [persoon 1] in de prostitutie werkte. Van belang is of verdachte enige kennis had omtrent de uitbuitingssituatie waarin [persoon 1] verkeerde. Van deze wetenschap of omstandigheden waaruit zou moeten volgen dat verdachte dit redelijkerwijs had moeten weten, is echter niet gebleken.
[persoon 1] heeft in haar verhoren bij de politie en de rechter-commissaris steeds verklaard niet te zijn uitgebuit door de medeverdachten. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat zij hierover anders verklaarde tegen verdachte. Daarnaast is niet gebleken hoe uit de omgangsvormen tussen [persoon 1] en de medeverdachten voor verdachte kenbaar moest zijn dat [persoon 1] in een afhankelijkheidssituatie ten opzichte van hen verkeerde.
Hoewel de overboekingen die door verdachte werden verricht zagen op grote geldbedragen, werden deze volgens verdachte voornamelijk op verzoek van [persoon 1] zelf gedaan. Niet kan worden bewezen dat verdachte wist dat het geld dat hij in opdracht van haar overmaakte, niet bij haar of haar familie terechtkwam. Nu verdachte mogelijk in de veronderstelling verkeerde dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onderdeel uitmaakten van de familie van [persoon 1] , hoefde verdachte ook niet direct te vermoeden dat de overboekingen die in opdracht van hen werden gedaan zagen op geld dat was afgenomen van [persoon 1] .
Uit de tapgesprekken tussen verdachte en [persoon 1] kan worden opgemaakt dat [persoon 1] zich tegenover verdachte veeleisend opstelde, zodat verdachte evenmin daaruit aanwijzingen had kunnen halen dat [persoon 1] zich in een situatie bevond die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Ook is niet gebleken dat [persoon 1] in bijzijn van verdachte door de medeverdachten is bejegend op een manier die uitbuiting had moeten doen vermoeden.
Het enkele het feit dat [persoon 1] uit Hongarije kwam, slechts Hongaars en een beetje Engels sprak, werd vergezeld door een man en in Nederland in de prostitutie ging werken, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat verdachte redelijkerwijs diende te vermoeden dat sprake was van een uitbuitingssituatie.
Geconcludeerd moet worden dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen, dan wel alleen heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde ten aanzien van [persoon 1] , zodat de rechtbank verdachte daarvan zal vrijspreken.
4.3.2.
Ten aanzien van feit 2 (gewoontewitwassen)
Voor een bewezenverklaring van het misdrijf ‘gewoontewitwassen’ is vereist dat komt vast te staan dat de tenlastegelegde geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dat wist.
Verdachte heeft gedurende een periode van enkele jaren in opdracht van [persoon 1] en zijn medeverdachten grote geldbedragen die door [persoon 1] werden verdiend naar verschillende personen in Hongarije overgemaakt of door anderen laten overmaken. Verdachte heeft op die manier meegewerkt aan een constructie waarmee de geldbedragen aan het zicht van de autoriteiten werden onttrokken en een schijnbaar legale herkomst werden verschaft. Gelet op de gang van zaken, in het bijzonder de verzending via hem als derde en aan steeds verschillende personen, kan het niet anders zijn dan dat verdachte heeft begrepen dat van een dergelijk aan het zicht onttrekken sprake was. Daarmee heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij ten minste meewerkte aan het overboeken van geld waarover geen belasting was betaald. Uit het dossier blijkt niet dat de aldus overgemaakte prostitutieverdiensten van [persoon 1] aan de belastingdienst zijn gemeld. De kans dat dit toch zou zijn geschied acht de rechtbank verwaarloosbaar. Gelet op de inmiddels bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad moeten vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken worden aangemerkt als voorwerpen ‘afkomstig van enig misdrijf’ in de zin van artikel 420bis en 420quater Sr. Verdachte heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
4.4.
De bewijsmiddelen
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen hetgeen in de bewezenverklaring is opgenomen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder paragraaf 4.5 opgegeven bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 2:
in de periode van 14 mei 2012 tot en met 10 februari 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in genoemde periode bij wijze van gewoonte, geldbedragen, te weten een groot deel van de verdiensten uit de door [persoon 1] verrichtte prostitutiewerkzaamheden overgedragen, terwijl hij wist dat die geldbedragen – middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren uit misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde en aldus aan hem geen straf op te leggen.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht om rekening te houden met de omstandigheid dat de kennis van verdachte over de uitbuiting van [persoon 1] pas kan worden vastgesteld nadat verdachte bij de heer [getuige 2] was geweest. Aldus is de pleegperiode in dat geval veel korter dan de tenlastegelegde periode. Ook heeft de verdediging opgemerkt dat niet is gebleken dat verdachte enige dwangmiddelen ten aanzien van [persoon 1] heeft gebruikt. De handelingen die verdachte heeft verricht kunnen worden aangemerkt als hand-en-spandiensten en verdachte dacht dat hij [persoon 1] hiermee juist hielp. De verdediging heeft willen benadrukken dat het dossier er alle schijn van heeft dat er behoorlijk misbruik is gemaakt van verdachte door de medeverdachten. Hetgeen verdachte heeft verdiend is verwaarloosbaar, hij leidt een mager bestaan. Verdachte is al voldoende gestraft, nu hij zijn uitkering kwijt is en het openbaar ministerie een ontnemingsvordering heeft aangekondigd. Daar komt bij dat verdachte al zes maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Een deels voorwaardelijk straf is wat betreft de verdediging op zijn plaats.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een jarenlange periode schuldig gemaakt aan het plegen van gewoontewitwassen door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
De rechtbank acht dit dan ook een ernstig feit. Voornoemd handelen van verdachte bevordert het plegen van delicten, omdat zonder het verschaffen van een schijnbare legale herkomst van criminele gelden, het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn. In het dossier bevinden zich aanwijzingen dat verdachte voor zijn “diensten” goed betaald werd, zodat het niet anders kan dan dat hij hieraan heeft meegewerkt louter uit eigen winstbejag.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 19 augustus 2016, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Nu de rechtbank verdachte van het onder feit 1 tenlastegelegde vrijspreekt, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officieren van justitie is geëist. De rechtbank acht dan ook, alles afwegende, de na te noemen strafoplegging passend en geboden. De voorwaardelijke gevangenisstraf strekt er mede toe verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan het plegen van dergelijke strafbare feiten.

9.De benadeelde partij [persoon 2]

9.1.
De vordering
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 175.000,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.
9.2.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu zij hebben verzocht verdachte vrij te spreken van de mensenhandel jegens [persoon 2] en het witwassen van haar verdiensten.
9.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen dan wel niet ontvankelijk te verklaren, gelet op de door de officieren van justitie gevorderde vrijspraak ten aanzien van het slachtoffer [persoon 2] .
9.4.
Het oordeel van de rechtbank
(gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de vordering betrekking heeft op een feit waarvan verdachte wordt vrijgesproken.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van de zinsnede ‘één of meer andere gebleven vrouwen’ nietig.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van gewoontewitwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Verklaart [persoon 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. R.R. Eijsten en R. Stockmann, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 november 2016.

Voetnoten

1.HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857
2.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554