4.3.1Vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officieren van justitie en de verdediging - niet bewezen wat onder feit 1 ten aanzien van het slachtoffer [persoon 2] is tenlastegelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van hetgeen is tenlastegelegd met betrekking tot het slachtoffer [persoon 1] overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 3 Sr heeft de Hoge Raad overwogen dat moet worden aangenomen dat de omschreven gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. 'Uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel.Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 4 Sr.De rechtbank is van oordeel dat voor een bewezenverklaring van deze subonderdelen bij verdachte sprake moet zijn van enige kennis omtrent de uitbuiting, teneinde enige mate van verwijtbaarheid vast te kunnen stellen.
Nu voor een bewezenverklaring van artikel 273f lid 1 sub 6 Sr (voorwaardelijk) opzet op de uitbuiting is vereist, is kennis van verdachte omtrent de uitbuiting van het slachtoffer een noodzakelijk voorwaarde voor de strafbaarheid van dat subonderdeel. Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 9 Sr brengen de vereiste dwangmiddelen met zich mee dat sprake moet zijn van kennis over de uitbuitingssituatie bij verdachte.
Op basis van het dossier staat vast dat verdachte [persoon 1] en de medeverdachten op verschillende manieren behulpzaam is geweest. Hij heeft geldbedragen via zijn bankrekening en via Western Union overgemaakt naar verschillende aan de medeverdachten gelieerde personen in Hongarije. Daarnaast heeft hij [persoon 1] verschillende keren van en naar het vliegveld en “haar werk” vervoerd. Voor deze diensten ontving hij in sommige gevallen een vergoeding in de vorm van sigaretten, benzine of een geldbedrag. Verdachte heeft [persoon 1] geholpen bij haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel en haar ingeschreven op zijn GBA-adres. Daarnaast heeft hij meerdere malen onderdak geregeld voor [persoon 1] en de medeverdachten. Verdachte heeft [persoon 1] een geldbedrag van 400 euro geleend zodat zij een vliegticket van Hongarije naar Nederland kon kopen en verdachte heeft een accountant ingeschakeld om de belastingzaken van [persoon 1] te regelen.
Enkel in het geval dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [persoon 1] werd uitgebuit of dat zijn medeverdachten het oogmerk hadden die [persoon 1] uit te buiten, kan verdachte worden aangerekend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem tenlastegelegde mensenhandel.
Verdachte heeft ontkend op de hoogte te zijn geweest van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] tot op de dag dat hij aanwezig was op in het kantoor van de heer [getuige 2] , in november 2014. In het dossier zijn echter wel aanwijzingen te vinden dat verdachte hiervan eerder op de hoogte was. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat verdachte sinds 2011 regelmatig grote geldbedragen via zijn bankrekening en via Western Union overboekte naar personen in Hongarije. Hij deed dit op verzoek van [persoon 1] , [medeverdachte 1] en [persoon 8] . Ook [getuige 1] heeft een aantal keren op verzoek van verdachte geld overgeboekt naar Hongarije. [getuige 1] heeft verklaard sinds 2012 op de hoogte te zijn geweest van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon 1] . Getuige [persoon 6] heeft verklaard dat verdachte hem, nadat [persoon 1] op zijn adres was ingeschreven, had verteld dat [persoon 1] ‘sexy werk’ deed in het centrum van Amsterdam. Het was bovendien niet de enige keer dat verdachte een inschrijfadres regelde voor een meisje dat in Amsterdam als prostituee werkzaam was.
Voor de vraag of verdachte een strafbare bijdrage aan mensenhandel heeft geleverd is evenwel niet voldoende dat hij wist dat [persoon 1] in de prostitutie werkte. Van belang is of verdachte enige kennis had omtrent de uitbuitingssituatie waarin [persoon 1] verkeerde. Van deze wetenschap of omstandigheden waaruit zou moeten volgen dat verdachte dit redelijkerwijs had moeten weten, is echter niet gebleken.
[persoon 1] heeft in haar verhoren bij de politie en de rechter-commissaris steeds verklaard niet te zijn uitgebuit door de medeverdachten. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat zij hierover anders verklaarde tegen verdachte. Daarnaast is niet gebleken hoe uit de omgangsvormen tussen [persoon 1] en de medeverdachten voor verdachte kenbaar moest zijn dat [persoon 1] in een afhankelijkheidssituatie ten opzichte van hen verkeerde.
Hoewel de overboekingen die door verdachte werden verricht zagen op grote geldbedragen, werden deze volgens verdachte voornamelijk op verzoek van [persoon 1] zelf gedaan. Niet kan worden bewezen dat verdachte wist dat het geld dat hij in opdracht van haar overmaakte, niet bij haar of haar familie terechtkwam. Nu verdachte mogelijk in de veronderstelling verkeerde dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onderdeel uitmaakten van de familie van [persoon 1] , hoefde verdachte ook niet direct te vermoeden dat de overboekingen die in opdracht van hen werden gedaan zagen op geld dat was afgenomen van [persoon 1] .
Uit de tapgesprekken tussen verdachte en [persoon 1] kan worden opgemaakt dat [persoon 1] zich tegenover verdachte veeleisend opstelde, zodat verdachte evenmin daaruit aanwijzingen had kunnen halen dat [persoon 1] zich in een situatie bevond die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Ook is niet gebleken dat [persoon 1] in bijzijn van verdachte door de medeverdachten is bejegend op een manier die uitbuiting had moeten doen vermoeden.
Het enkele het feit dat [persoon 1] uit Hongarije kwam, slechts Hongaars en een beetje Engels sprak, werd vergezeld door een man en in Nederland in de prostitutie ging werken, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat verdachte redelijkerwijs diende te vermoeden dat sprake was van een uitbuitingssituatie.
Geconcludeerd moet worden dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen, dan wel alleen heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde ten aanzien van [persoon 1] , zodat de rechtbank verdachte daarvan zal vrijspreken.
4.3.2.Ten aanzien van feit 2 (gewoontewitwassen)
Voor een bewezenverklaring van het misdrijf ‘gewoontewitwassen’ is vereist dat komt vast te staan dat de tenlastegelegde geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dat wist.
Verdachte heeft gedurende een periode van enkele jaren in opdracht van [persoon 1] en zijn medeverdachten grote geldbedragen die door [persoon 1] werden verdiend naar verschillende personen in Hongarije overgemaakt of door anderen laten overmaken. Verdachte heeft op die manier meegewerkt aan een constructie waarmee de geldbedragen aan het zicht van de autoriteiten werden onttrokken en een schijnbaar legale herkomst werden verschaft. Gelet op de gang van zaken, in het bijzonder de verzending via hem als derde en aan steeds verschillende personen, kan het niet anders zijn dan dat verdachte heeft begrepen dat van een dergelijk aan het zicht onttrekken sprake was. Daarmee heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij ten minste meewerkte aan het overboeken van geld waarover geen belasting was betaald. Uit het dossier blijkt niet dat de aldus overgemaakte prostitutieverdiensten van [persoon 1] aan de belastingdienst zijn gemeld. De kans dat dit toch zou zijn geschied acht de rechtbank verwaarloosbaar. Gelet op de inmiddels bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad moeten vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken worden aangemerkt als voorwerpen ‘afkomstig van enig misdrijf’ in de zin van artikel 420bis en 420quater Sr. Verdachte heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.