ECLI:NL:HR:2016:857

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
14/05782
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel door het boeken van een vliegticket t.b.v. een prostituee, impliciet bestanddeel van uitbuiting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van mensenhandel, specifiek het boeken van vliegtickets voor een prostituee, wat onder artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht valt. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken, waarin is vastgesteld dat 'uitbuiting' een impliciet bestanddeel is van de tenlastelegging onder artikel 273f. De Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering van het Hof niet aantoont dat er sprake was van uitbuiting in de bewezenverklaarde gedragingen. De verdachte had in de periode van 16 januari 2012 tot en met 22 mei 2012 meerdere vliegtickets geboekt voor de prostituee, maar het Hof kon niet vaststellen dat deze handelingen onder omstandigheden plaatsvonden waarbij uitbuiting kon worden verondersteld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

De zaak kwam voort uit een onderzoek naar mensenhandel dat begon op 15 maart 2011 op luchthavens in Nederland. De verdachte en haar medeverdachte werden verdacht van het vervoeren van vrouwen vanuit Hongarije naar Nederland met het doel hen in de prostitutie te laten werken. De verdediging stelde dat de vrouwen al in de prostitutie werkten en dat er geen sprake was van dwang of uitbuiting. Het Hof verwierp dit verweer, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om uitbuiting aan te tonen, wat essentieel is voor de kwalificatie van mensenhandel.

Uitspraak

17 mei 2016
Strafkamer
nr. S 14/05782
SG/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2014, nummer 22/000106-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 en 3 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is het beroep evenmin gericht tegen die onderdelen van het onder 1 tenlastegelegde waarvan de verdachte is vrijgesproken. Aan laatstgenoemde beperking moet evenwel, gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, worden voorbijgegaan. Namens de verdachte heeft B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de handelingen van de verdachte heeft aangemerkt als mensenhandel.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"in de periode 16 januari 2012 tot en met 22 mei 2012 te Den Haag en/of Schiedam en/of Rotterdam en Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [betrokkene 1] heeft medegenomen met het oogmerk [betrokkene 1] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (een) seksuele handeling(en) met of voor (een) derde(n) tegen betaling, immers hebbende verdachte en verdachtes mededader voornoemde [betrokkene 1] vanuit Hongarije naar/in Nederland overgebracht/ vervoerd, althans voor haar een vliegticket geboekt."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Gelet op het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 15 maart 2011 is door de Koninklijke Marechaussee, district Zuid, brigade Recherche en Informatie, een fenomeenonderzoek gestart op de luchthavens Eindhoven Airport en Maastricht Aachen Airport onder de naam Wodan II. Doel van dit onderzoek was om criminele samenwerkingsverbanden op het gebied van verdovende middelen, migratiecriminaliteit en/of witwassen in beeld te brengen en strafrechtelijk te vervolgen. Uit dit fenomeenonderzoek is op luchthaven Eindhoven Airport een onderzoek voortgekomen naar mensenhandel onder de naam Dace. Op vluchten vanuit Hongarije bleken vaak vrouwen te zitten die vermoedelijk werken, dan wel tewerk worden gesteld in de prostitutie. Medeverdachte [betrokkene 2] is in 2011 meermalen op luchthaven Eindhoven Airport aangetroffen, terwijl hij in de prostitutie werkzame vrouwen ophaalde of naar het vliegveld bracht. Uit mutaties van de politie is verder gebleken dat [betrokkene 2] veelvuldig is aangetroffen in het gezelschap van vrouwen, waarvan het bekend was dat zij in de prostitutie werkzaam waren.
Het merendeel van de locaties waar zij werden gecontroleerd en/of waargenomen waren locaties op of nabij prostitutiegebieden, waaronder de Geleenstraat en de Doubletstraat in 's-Gravenhage.
Op 16 januari 2012 is het onderzoek Dace overgedragen aan en voortgezet door het Landelijk Parket locatie Zwolle. In de periode van 16 januari 2012 tot en met 22 mei 2012 is [betrokkene 2] stelselmatig geobserveerd en is zijn telefoon afgeluisterd. Ook in deze periode is [betrokkene 2] meermalen in gezelschap van prostituees waargenomen, zowel op of nabij prostitutiegebieden als op of nabij luchthaven Eindhoven Airport.
De verdachte heeft verklaard dat zij meerdere keren vliegtickets heeft geboekt voor prostituees om van Hongarije naar Nederland te reizen en omgekeerd. Zij heeft voorts verklaard dat zij vliegtickets voor prostituees heeft geboekt in opdracht van [betrokkene 2] . Dit gebeurde met zijn creditcard.
In een afgeluisterd telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] d.d. 17 april 2012 te 15:10:44 uur zegt [betrokkene 2] tegen de verdachte dat [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) haar vlucht gemist heeft. Verdachte probeert de vlucht te verzetten. Zij vraagt aan [betrokkene 2] of het voor morgenmiddag of morgenochtend verzet moet worden. [betrokkene 2] wordt boos op verdachte, dat zij dat nog vraagt, omdat het natuurlijk logisch is dat het voor de ochtend moet, omdat [betrokkene 1] al vanaf morgen werken moet. [betrokkene 2] reageert zeer geïrriteerd. Verdachte zal het proberen.
De verdachte heeft over dit telefoongesprek tegenover de Koninklijke Marachaussee verklaard dat het gaat over [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) die haar vlucht gemist had en dat het ticket voor [betrokkene 1] omgeboekt moest worden voor de ochtend. De reden dat deze vlucht in de ochtend geboekt moest worden is, omdat [betrokkene 1] in de ochtend als prostituee moest werken.
Op 18 april 2012 omstreeks 07:55 uur bevonden een tweetal verbalisanten zich in de terminal van Eindhoven Airport met zicht op de aankomsthal. Zij voerden een observatie uit op een vlucht komende vanuit Budapest met het vluchtnummer W6227, welke zojuist geland was op Eindhoven Airport. De verbalisanten zagen omstreeks 08:15 uur een onbekende dame met hoogblond haar vanuit de aankomsthal de terminal inlopen. Hierna zagen zij haar alleen richting de uitgang van Eindhoven Airport lopen en kennelijk handelingen verrichten met haar mobiele telefoon. Vervolgens zagen de verbalisanten de vrouw richting een Audi A8 lopen welke was voorzien van het Hongaarse kenteken [AA-00-BB] en zagen zij dat er een onbekende manspersoon uit die Audi stapte. Zij zagen hierna dat de onbekende man de onbekende dame een omhelzing en een kus op de mond gaf. Omstreeks 08:20 uur werden voornoemde personen gecontroleerd en legitimeerden zij zich door middel van een Hongaarse identiteitskaart als [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Desgevraagd door de verbalisanten verklaarde [betrokkene 1] dat zij kwam werken in Nederland, dat zij in Den Haag ging werken, dat zij in de prostitutie ging werken en dat zij dit uit vrije wil deed. Daar het de verbalisanten bekend was dat er een onderzoek liep tegen [betrokkene 2] hebben zij de betrokkenen hun weg weer laten vervolgen.
Op 18 april 2012 werd tevens door andere verbalisanten in de directe omgeving van perceel [a-straat 1] te Schiedam de woning waar [betrokkene 2] stond ingeschreven, geobserveerd. Omstreeks 09:42 uur zag een verbalisant de Audi A8 voorzien van het kenteken [AA-00-BB] in de directe omgeving van de [a-straat 1] en zag hij [betrokkene 2] uitstappen en het pand betreden. Daarnaast zag hij een onbekende vrouw met blond haar als bijrijdster in de Audi zitten en zag hij om 09:43 uur dat [betrokkene 2] het pand aan de Fahrenheitstraat verliet en in de Audi wegreed. Vervolgens namen weer andere verbalisanten om 10:07 uur waar dat de Audi voor het pand aan de [b-straat 1] (het hof begrijpt: [b-straat 1] te Rotterdam) stopte en zagen zij [betrokkene 2] het pand betreden. Vervolgens zag een verbalisant om 10.17 uur dat [betrokkene 2] en de onbekende vrouw het pand verlieten en in de Audi stappen en wegrijden.
Om 10.20 uur zagen verbalisanten de Audi weer geparkeerd staan voor de [a-straat 1] en zagen vervolgens om 10.26 uur [betrokkene 2] , en de onbekende vrouw het pand aan de [a-straat 1] verlaten. Zij zagen [betrokkene 2] als bestuurder en de vrouw als bij rijdster in de Audi stappen en wegrijden.
Om 10:45 uur zagen andere verbalisanten de Audi stoppen op de Weteringkade te Den Haag en zagen zij [betrokkene 2] en de vrouw uit de Audi stappen en een belwinkel betreden. Om 10:46 uur zag een verbalisant [betrokkene 2] en de vrouw de belwinkel verlaten en weglopen. Om 10:48 uur zag een verbalisant [betrokkene 2] als bestuurder in de Audi stappen en wegrijden en zag hij de vrouw in de richting van de Geleenstraat te Den Haag lopen. Om 11.05 uur zag een verbalisant de vrouw achter een raam zitten van perceel Geleenstraat 23 te Den Haag.
[betrokkene 1] heeft tijdens haar verhoor door de Koninklijke Marachaussee op 21 juni 2012 verklaard dat [betrokkene 2] haar vliegtickets betaalde. Zij heeft voorts verklaard dat zij als prostituee werkzaam is op de Geleenstraat nummer 23. Toen haar het hiervoor genoemde telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 2] van 17 april 2012 werd voorgehouden, heeft zij bevestigd dat zij het vliegtuig had gemist, terwijl zij voor 18 april 2012 al een kamer had betaald om te kunnen gaan werken. Zij heeft tevens bevestigd dat zij op 18 april 2012 door [betrokkene 3] van het vliegveld van Eindhoven is gehaald. [betrokkene 1] heeft voorts verklaard dat zij vervolgens naar het huis zijn gegaan waar zij woont, de woning aan de [b-straat 1] te Rotterdam. Aldaar is zij uitgestapt en heeft zij haar spullen gepakt om te kunnen gaan werken. [betrokkene 3] heeft haar vervolgens naar haar werk gebracht. Zij heeft bevestigd dat zij omstreeks 11:05 uur achter het raam zat op de Geleenstraat 23 in Den Haag. Desgevraagd heeft zij verklaard dat ze zo snel na de controle op Eindhoven Airport was gaan werken, omdat ze al gemeld had dat ze zou gaan werken. Of ze zou gaan werken of niet, het geld was ze dan toch kwijt."
2.2.3.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift 'gevoerde verweren' voorts het volgende in:
"Tot prostitutie brengen
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld - zakelijk weergegeven - dat mensenhandel niet kan worden bewezen, nu de drie voornoemde Hongaarse vrouwen reeds in de prostitutie werkzaam waren en derhalve niet meer 'daartoe gebracht' hoefde te worden als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 3, van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien hebben zij zelf beslist om naar Nederland te komen en is er dus geen sprake van aanwerven/medenemen of ontvoeren. Daarnaast is er geen dwangmiddel genoemd in het feitelijk deel van dit deel van de tenlastelegging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Onder verwijzing naar HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR: 2013:670 overweegt het hof dat art. 273f, eerste lid onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht aldus moet worden uitgelegd dat het oogmerk van de verdachte erop gericht moet zijn dat de betrokkene zich in een ander land dan waar deze is aangeworven, meegenomen of ontvoerd, beschikbaar stelt tot het verrichten van de in dat artikel bedoelde handelingen. Reeds gevormde wilsbesluiten van de betrokken vrouwen ten aanzien van het in de prostitutie gaan werken dan wel het reeds als prostituee werkzaam zijn (geweest) door de betrokken vrouwen staan niet aan toepasselijkheid van artikel 273f, eerste lid onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht in de weg.
Gelet op het vorenstaande staat de door de raadsman gestelde omstandigheid dat de vrouwen reeds werkzaam waren als prostituee niet in de weg aan de toepasselijkheid van art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr in de onderhavige zaak.
Voorts is voor de kwalificatie van artikel 273f, eerste lid onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht gelet op de tekst van die bepaling het niet nodig dat er gebruik is gemaakt van het door de raadsman bedoelde dwangmiddel.
Het hof verwerpt derhalve het verweer in beide onderdelen."
2.2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen".
2.3.1.
Art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr luidde ten tijde van de tenlastegelegde periode:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(...)
3°. degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 9 december 2004, Stb. 645, waarbij het - later tot art. 273f Sr vernummerde - art. 273a Sr is ingevoerd, houdt onder meer in:
"ALGEMEEN
1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van aantal mondiale en regionale rechtsinstrumenten ter bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel, uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
(...)
Mensenhandel is kort gezegd het dwingen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen.
(...)
Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.
(...)
ARTIKELSGEWIJS
(...)
Het protocol en het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel hebben betrekking op de bestrijding van mensenhandel met het oogmerk personen uit te buiten. Vanwege deze wijde en algemene strekking wordt voorgesteld om de ingevolge deze instrumenten strafbaar te stellen gedragingen te vatten in één nieuwe bepaling in titel XVIII van het Tweede Boek, gewijd aan misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Voorgesteld wordt om alle strafbaar te stellen gedragingen op te nemen in de nieuwe bepaling, en deze gedragingen (...) te kwalificeren als mensenhandel. Nu deze nieuwe bepaling ook mensenhandel, gericht op seksuele uitbuiting, omvat, heeft artikel 250a geen zelfstandige betekenis meer.
(...)
Het voorgestelde artikel 273a, eerste lid, ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit."
(Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 1, 2, 15, 17 en 18.)
2.4.1.
Mede gelet op de wetsgeschiedenis en in aanmerking genomen dat handelen in strijd met art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3º, Sr wordt gekwalificeerd als 'mensenhandel' en wordt bedreigd met een gevangenisstraf van acht jaren, moet worden aangenomen dat de in het derde onderdeel omschreven gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR: 2015:3309).
2.4.2.
Dit brengt mee dat die gedragingen eerst dan als 'mensenhandel' kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat voldaan is aan voormelde voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. 'Uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3º, Sr (vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR: 2016:556 ten aanzien van het vierde onderdeel van art. 273f, eerste lid, Sr).
2.4.3.
Uit de bewijsvoering van het Hof volgt niet dat bij de bewezenverklaarde gedraging sprake is van uitbuiting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 mei 2016.